Thema Alternatieven voor de huidige economie
In dit themadossier een aantal pittige beschouwingen waarin de gangbare economie die geld, winst en markt centraal stelt onder kritiek wordt gesteld. Stevige, maar boeiende kost. Een mooi zomerbulletin!
Het dossier bestaat uit de volgende onderdelen:
Om een maatschappij te krijgen zonder armoede is een andere economie nodig. Voor het ontwikkelen van die andere economie is het nodig terug te grijpen op begrippen die gevoed worden door een economisch denken dat uitgaat van een breder economiebegrip dan het smalle economiebegrip dat leidend is geworden in de huidige geldeconomie. Raf Janssen zet een aantal begrippen naast en tegenover elkaar.
Klik hier om meer te lezen.
Dit artikel gaat over twee vergeten studies over armoede die niet de armen centraal stellen, maar de samenleving waarin de armen moeten zien te overleven. Herlezen van deze studies van Henry George en Richard Wilkinson kan het maatschappelijk debat over armoede verruimen.
Klik hier om meer te lezen.
Veelal spreken we over 'de economie' alsof er maar een soort economie zou bestaan. Hub Crijns maakt duidelijk dat er verschillende economische deelsystemen zijn. Ieder van deze deelsystemen heeft zijn eigen normen en vormen, zijn eigen taal en waarde. De economie van de markt en het geld hebben de andere economieën naar de achtergrond gedrongen. Het is dringend noodzakelijk de vraag onder ogen te zien of het denken en doen van andere economische deelsystemen wat sterker op de voorgrond geplaatst moet worden.
Klik hier om meer te lezen.
In de deeleconomie laten consumenten elkaar gebruik maken van hun onderbenutte consumptiegoederen, zoals auto's, huizen en gereedschap. De voordelen van deelplatforms zoals Airbnb zijn te groot om het verbieden ervan te rechtvaardigen. Dat hoeft ook niet: door er duidelijk regels aan te stellen en deze ook te handhaven, zijn dergelijke initiatieven te integreren in de rest van de economie. Dit stellen Koen Frenken, Toon Meelen, Martijn Arets en Pieter van de Glind.
Klik hier om meer te lezen.
Economie is een sociaal gebeuren waarbij het welzijn van de gemeenschap in zijn geheel op de voorgrond staat. De rijken moeten hun rijkdom inzetten voor de armen.
Dat zijn gedachten die haaks staan op het economisch denken dat de laatste decennia de overhand heeft gekregen.
Benieuwd naar de persoon van wie deze uitspraken afkomstig zijn? Je kunt het aan de weet komen door het boek van Roelf Haan over ‘Vergeten Vragen’ te lezen. Zie de bespreking die Trinus Hoekstra gemaakt heeft van dit boek.
Klik hier om de boekbespreking te lezen.
Nu de crisis op zijn eind lijkt te lopen, tekent zich een nieuwe economische moraal af.
Woorden als maatschappelijk betekenis, welzijn en geluk spelen weer een rol. Steeds meer mensen zijn niet in de eerste plaats uit op geld verdienen, maar op een baan met maatschappelijke betekenis. Een groot aantal economen en schrijvers noemt deze ontwikkeling de 'betekeniseconomie'.
De VPRO zond dit voorjaar een documentaire uit over deze nieuwe onderstroom.
Klik hier om het programma te bekijken.
Geven in Nederland
De geefeconomie blijft ondanks crisis stabiel in Nederland
Klik hier om dit artikel als Word-document te downloaden.
Ondanks de economische crisis en een dalend vertrouwen in de sector van de 'goede doelen' zijn Nederlanders niet minder gaan geven aan deze organisaties. Na een lange periode van groei sinds 2005, en een daling in 2011, is er sinds 2011 een toename van 12,3% in het geefgedrag. Dat is de verrassend uitkomst van het onderzoek ‘Geven in Nederland 2015’.
Dit rapport geeft cijfers over het jaar 2013. In 2013 gaf Nederland bijna 4,4 miljard euro aan goede doelen: een lichte stijging ten opzichte van 2011 (4,3 miljard euro). Het onderzoek is verricht door de werkgroep Filantropische Studies van de Vrije Universiteit Amsterdam. Het totaalbedrag is de optelsom van de geschatte giften van huishoudens, van nalatenschappen, van fondsen (zowel geldwervende fondsen als vermogensfondsen), van het bedrijfsleven en van de opbrengsten uit de kansspelen. Deze schatting is aan de lage kant vanwege de on-volledigheid van informatie over nalatenschappen en de bijdragen van vermogensfondsen.
‘Geven in Nederland’ geeft antwoord op de volgende vragen:
- Vanuit welke bronnen zijn vrijwillige bijdragen aan maatschappelijke doelen afkomstig?
- Wat is de waarde van de bijdragen van Nederlandse burgers, bedrijven, fondsen en kansspelen?
- Welke doelen ontvangen hoeveel steun en op welke manieren?
- Hoe zijn de hoogte en de wijze van bijdragen in de afgelopen jaren veranderd?
In een ‘Special’ komt de recente Geefwet en de multiplier voor giften aan culturele instellingen aan bod.
Goededoelensector veerkrachtiger dan voorspeld
Filantropie, het vrijwillig ter beschikking stellen van geld en goederen aan doelen van het algemeen nut, staat de laatste jaren sterk in de belangstelling. Sinds 1993 wordt door de Vrije Universiteit te Amsterdam wetenschappelijk studie gemaakt van filantropie. De editie van 2015 is een jubileum, want het is het tiende onderzoek.
"De filantropische sector blijkt veerkrachtiger dan wij in 2013 hadden voorspeld. Tegelijk is zichtbaar dat mensen minder vertrouwen hebben in de goededoelensector, en dat baart mij wel zorgen voor de lange termijn”, zegt VU-hoogleraar Prosociaal Gedrag René Bekkers.
Nederland geeft vrijwillig 0,7% van het bruto binnenlands product (bbp). Dat is 643 miljard euro in 2013. De huishoudens geven gemiddeld 204 euro aan goede doelen. Huishoudens geven veruit het meest aan doelen op het gebied van kerk en levensbeschouwing, gevolgd door gezondheid en internationale hulp. Er zijn grote verschillen tussen huishoudens in het geefgedrag. Voor het geefgedrag van Nederlandse huishoudens gaat de 80/20-regel op: 20% van de huishoudens is verantwoordelijk voor 80% van het totaalbedrag aan giften. Zo doet 12% van de huishoudens geen giften aan goede doelen en geeft iets meer dan een kwart van de huishoudens (26%) minder dan 25 euro op jaarbasis. Aan de andere kant geeft één op de zeventig Nederlanders (1,5%) meer dan 2.000 euro en is hiermee verantwoordelijk voor meer dan kwart van het totaalbedrag aan giften. Een groot deel van de grote giften is afkomstig van vermogende Nederlanders.
Ook het bedrijfsleven vormt nog steeds een belangrijke bron van inkomsten voor goede doelen. Ruim 70% van de bedrijven geeft in 2013 ongeveer 1,4 miljard aan goede doelen. Be-drijven geven vooral geld en/of sponsorgelden aan sport.
Doelen waaraan gegeven wordt in 2013
In 2013 geeft Nederland het meest aan kerk en levensbeschouwing (22%). Onderwijs en onderzoek is in 2013 het minst populaire doel om aan te geven (5%). Dit kan samenhangen met de veronderstelling dat financiering van deze sector een taak van de overheid is. Nalatenschappen komen vooral ten goede aan doelen op het terrein van gezondheid. Geldwervende fondsen geven uit eigen middelen (beleggingen) vooral aan cultuur en gezondheid. Cultuur is een belangrijk doel voor vermogensfondsen. Sport en recreatie is veruit het meest populaire doel onder bedrijven. Uit de kansspelen ontvangen de categorieën internationale hulp en milieu, natuurbehoud en dierenbescherming het meeste geld.
Doelen |
In miljoenen euro’s |
In procenten |
|
|
|
Kerk en levensbeschouwing |
977 |
22 |
Internationale hulp |
578 |
13 |
Sport en recreatie |
554 |
13 |
Maatschappelijke en sociale doelen |
547 |
13 |
Gezondheid |
535 |
12 |
Milieu, natuurbehoud en dierenbescherming |
356 |
8 |
Overige doelen |
321 |
7 |
Cultuur |
281 |
6 |
Onderwijs en onderzoek |
208 |
5 |
Totaal * |
4.356 |
100 |
* In verband met afrondingen tellen de subcategorieën niet altijd op tot de weergegeven totaalbedragen.
Er is uit de onderzoeken van de periode 1995-2013 een rangorde in de begunstigde doelen samen te stellen, waaruit blijkt dat kerk en levensbeschouwing nummer een staat en onder-wijs en onderzoek nummer laatst.
- kerk en levensbeschouwing
- sport en recreatie
- internationale hulp
- gezondheid
- maatschappelijke en sociale doelen
- milieu, natuurbehoud en dierenbescherming
- cultuur
- onderwijs en onderzoek
Uitsplitsing van de vijf grote groepen gevers
De onderzoekers hebben voor het onderzoek 'Geven in Nederland' vijf grote groepen onder-scheiden, die elk een deel van het gegeven bedrag voor hun rekening nemen.
Huishoudens
De totale waarde van giften van geld en goederen door Nederlandse huishoudens bedraagt in 2013 1.944 miljoen euro. Dit bedrag ligt 6% hoger dan het bedrag over 2011 (1.829 miljoen). Gecorrigeerd voor de inflatie is de waarde van de giften en goederen die zijn gegeven door huishoudens in Nederland sinds 2011 gestegen met 1,2%. De giften van huishoudens vertegenwoordigen in 2013 0,3% van het bbp en 0,67% van de consumptieve bestedingen van huishoudens.
Gemiddeld geven alle huishoudens in 2013 giften in de vorm van geld ter waarde van 204 euro. Dit bedrag is vergeleken met 2011 vrijwel gelijk gebleven. In 2013 geeft 88% van de huishoudens gemiddeld 232 euro aan goede doelen en geeft 47% goederen ter waarde van gemiddeld 113 euro. Terwijl de populariteit van het geven van geld en goederen aan goede doelen onder Nederlandse huishoudens is toegenomen, neemt de waarde van de giften per huishouden dat geeft af.
Huishoudens geven het vaakst aan gezondheid (74%), op afstand gevolgd door milieu, natuurbehoud en dierenbescherming (44%) en internationale hulp (41%). Minder dan een derde van de huishoudens (29%) geeft aan kerk en levensbeschouwing, maar dit doel ontvangt wel de hoogste bedragen. Giften aan kerk en levensbeschouwing maken in 2013 43% van het totaalbedrag aan giften van huishoudens uit. Organisaties op het terrein van internationale hulp en gezondheid ontvangen respectievelijk 12% en 13% van de giften van Nederlandse huishoudens.
Hoewel de traditionele huis-aan-huiscollecte de meest gebruikte manier om te geven is ge-bleven, is de populariteit ervan wel wat afgenomen. In 2005 gaf nog 90% van de huishoudens op deze manier, in 2013 is dit 78%. Ook de populariteit van veel andere manieren van geven is licht afgenomen sinds 2011. Nieuwe vormen van geven zoals per sms en via internet zijn nauwelijks populairder geworden in de afgelopen twee jaar.
Nalatenschappen
De totale gerapporteerde omvang van de inkomsten uit nalatenschappen is sinds 1995 sterk gestegen van 87 miljoen in 1995 naar 182 miljoen in 2005, 256 miljoen in 2011 en 265 miljoen in 2013.
Fondsen
De cijfers zoals verkregen in 2013 zijn een optelsom van de bijdragen uit de opbrengsten van het eigen vermogen van een niet-representatieve groep vermogensfondsen (n=141) en 448 fondsenwervende instellingen. Het is vanwege de gebrekkige informatie over de bijdragen van vermogensfondsen en vanwege het feit dat de bedragen voor de jaren 1995-2013
op verschillende wijzen tot stand zijn gekomen niet mogelijk om iets over trends in de tijd te zeggen. In 2011 kwam uit deze groepsrapportage een bedrag van 294 miljoen en in 2013 een bedrag van 290 miljoen. De daling is wellicht te wijten aan de dalende inkomsten vanwege de financiële en economische crisis.
Bedrijven
De bijdragen van bedrijven in de vorm van sponsoring en giften aan goede doelen laten in 2013 een vergelijkbaar beeld zien als in 2011, namelijk 1.378 miljoen in 2011 en 1.363 miljoen in 2013. Volgens de schattingen van de onderzoekers wordt in 2013 relatief iets minder gesponsord en iets meer gegeven dan in 2011, maar er is geen sprake van een verdere achteruitgang zoals in 2011 ten opzichte van 2009, toen er 1.694 miljoen werd gegeven. Ook hier is er dus een daling, vermoedelijk vanwege de economische crisis. Het bedrijfsleven blijft een belangrijke bron van filantropie voor de verschillende doelen. Sport is het belangrijkste doel waaraan bedrijven geld willen spenderen in de vorm van sponsoring en giften. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat sport en recreatie in absolute zin minder geld hebben ontvangen dan in eerdere jaren en dat de breedte van de steun voor sport en recreatie in 2013 minder was dan in eerdere jaren.
Kansspelen
De bijdragen vanuit de kansspelen aan goede doelen zijn de afgelopen jaren fors gestegen: van 369 miljoen in 2003 naar 394 miljoen in 2007, 498 miljoen in 2011 en 494 miljoen in 2013. In 2013 zien we wel een lichte daling ten opzichte van 2011, met name veroorzaakt door een daling in de afdrachten van de Lotto.
Vrijwilligerswerk in 2013-2014
In het seizoen 2013-2014 doet 37% van de bevolking minstens eenmaal in het afgelopen jaar onbetaald werk voor een maatschappelijke organisatie. In tegenstelling tot het geefgedrag is vrijwilligerswerk gemeten over 2013 en 2014. In juni 2014 is gevraagd of men de afgelopen twaalf maanden vrijwilligerswerk heeft verricht. Sportverenigingen en kerkelijke organisaties tellen de meeste vrijwilligers. Vrijwilligers besteden in 2014 gemiddeld 18 uur per maand aan vrijwilligerswerk. De meeste vrijwilligers houden zich bezig met bestuurlijke taken (26%), klussen (20%), kantoorwerk en administratie (18%), advies en training (17%) of vervoer (14%). Vrijwilligers zijn vaker te vinden onder ouderen, mensen met kinderen, kerkelijke Nederlanders, actieve kerkbezoekers en Nederlanders met een opleidingsniveau hoger dan mbo. Er zijn minder vrijwilligers onder inwoners van de drie grote steden en mensen met betaald werk.
Sinds 2010 is ook het vrijwilligerswerk door allochtonen in de schattingen meegenomen. Er is sinds 2010 een daling van het vrijwilligerswerk zichtbaar geworden van 41% in 2010 naar 38% in 2012 en 37% in 2014. De afgelopen twee jaar is het aantal uren dat vrijwilligers aan vrijwilligerswerk besteden iets afgenomen (van gemiddeld 21 uur naar 18 uur per maand). Het aantal taken waarmee vrijwilligers zich bezighouden is de afgelopen jaren verder gedaald. Het deel van de vrijwilligers dat zich bezighoudt met drie of meer soorten taken is afgenomen van ongeveer de helft in 2002 tot een kwart in 2014.
De dynamiek in het vrijwilligerswerk is ook iets afgenomen. De afgelopen twee jaar zijn min-der mensen begonnen aan vrijwilligerswerk. De nieuwe vrijwilligers besteden flink minder tijd aan vrijwilligerswerk dan de loyale, continue vrijwilligers. Behoud van vrijwilligers hangt samen met de ervaren sociale druk om vrijwilligerswerk te doen: vrijwilligers die meer sociale druk ervaren, blijven langer actief als vrijwilliger en zijn loyaler aan de organisatie waarvoor zij actief zijn.
Prof. dr. René Bekkers, prof. dr. Theo Schuyt en drs. Barbara Gouwenberg (red.), ‘Geven in Nederland 2015 - Giften, Nalatenschappen, Sponsoring en Vrijwilligerswerk’, Uitgeverij
Reed Business 2015, ISBN 978 90 352 4818 2, Prijs € 42,50.
Zie ook de website www.geveninnederland.nl
Hub Crijns, directeur van landelijk bureau DISK en bestuurder Landelijk Katholiek Diaconaal Beraad
Participeren in de participatiesamenleving
Hard werken in armoede
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
‘Het is onmiskenbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar leven en omgeving.
(Troonrede, 17 september 2013)
Iedereen heeft sinds enkele jaren de mond vol van ‘participatie’ en ‘participatiesamenleving’. Er worden zelfs dikke boeken geschreven over de ontwikkeling van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Het gaat natuurlijk om een inhoudelijk begrip, maar het is de toon die de muziek maakt, en de conclusie of voorspelling is dat de verzorgingsstaat niet meer te betalen is en dat we dus naar een andere, soberder, minder dure vorm van solidariteit moeten toegroeien, en dat is de participatiesamenleving. Je doet mee en betaalt voor je eigen zorgen en liefst ook nog die van een ander. Een verkenning van een zeer lastig begrip en een bijzondere ontwikkeling.
Wat is participatie?
Volgens het woordenboek Van Dale betekent ‘participeren’ ‘deelnemen aan’ of ‘meedoen aan’. Het woord komt van het Franse woord ‘participeren’, dat op zijn beurt volgens het etymologisch woordenboek ‘actief deel uitmaken van’ betekent. Bij deze omschrijving is het
bijvoeglijk naamwoord ‘actief’ opvallend. Als je daarop doordenkt , kun je blijkbaar deelnemen op een actieve en een passieve manier. Het woord participeren kan bijvoorbeeld gebruikt worden in het kader van de deelname aan de Nederlandse democratie, en dat kan dan op verschillende manieren. Als je gaat stemmen wanneer er verkiezingen zijn, ben je met passieve participatie bezig. Je doet mee aan de democratie door te stemmen, maar je stelt
je zelf niet verkiesbaar om in de gemeenteraad of Tweede Kamer van de Staten-Generaal deel te nemen. Wanneer je wel meedoet en je verkiesbaar stelt op een kieslijst van een politieke partij ben je een actieve deelnemer. Volgens deze redenering komen we terecht in de sfeer van de politieke rechten.
Wat is participatie? Verdeling van collectieve en individuele verantwoordelijkheden
De directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) Kim Putters schrijft in 2014 het boek ‘Rijk geschakeerd. Op weg naar de participatiesamenleving’ (SCP Den Haag, 2014) over de transitie van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Het boek is verschenen ter gelegenheid van het Jaarcongres van de VNG op 17 juni 2014. Het boek opent met het citaat uit de Troonrede van september 2013 (zie aanhef artikel) en Premier Rutte licht dit in de erop volgende politieke debatten toe met de stelling dat “we toe zijn aan een andere verdeling van collectieve en individuele verantwoordelijkheden”. De vraag is wat dit betekent voor onze manier van samenleven. Er komen verantwoordelijkheden aan te pas van rijksoverheid, provinciale en gemeentelijke overheden, semi-overheden, ondernemingen en bedrijven, maatschappelijke instellingen, en burgers waar het gaat om werk, inkomen, zorg, bestaanszekerheid. Dan komen er dus ook economische en sociale rechten in beeld. Bij de discussie gaat men uit van heel wat veronderstellingen: over de kracht van de samenleving, over de lagere kosten door zelfredzaamheid en over het grotere beschikbare maatschappelijk potentieel. De vraag is natuurlijk of die aannames kloppen.
Wat is participatie? Meedoen aan het maatschappelijk leven
Volgens Kim Putters “staat ‘participatie’ als begrip voor ‘meedoen aan het maatschappelijke leven’. Daarmee is het nog steeds een containerbegrip. Er bestaan vele specificaties, zoals maatschappelijke participatie, sociale participatie, zelfredzame participatie, politieke participatie, sociaal-culturele participatie, burgerparticipatie, cliëntenparticipatie en arbeidspartici-patie. De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO 2008) geeft aan dat participatie kan refereren aan meedoen in de volle breedte in het maatschappelijke verkeer. Maar het kan ook gaan om een heel gerichte activiteit, bijvoorbeeld werk, sport of vrijwilligerswerk. ‘Maatschappelijke participatie’ kan worden beschouwd als een clustering van arbeid, vrijwilligerswerk en mantelzorg (De Boer 2006). ‘Participatie’ kan tevens ingedeeld worden naar doel en typen interactie met de omgeving, bijvoorbeeld of de activiteit met anderen wordt verricht en of daar een gezamenlijk doel of een bijdrage aan de maatschappij mee is gemoeid (Post en Van der Lucht 2010).” (Putters, 2014, pag. 9-10).
In het debat rond de ontwikkeling van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving vat Kim Putters “‘participatie’ breed op, namelijk als activiteiten op het terrein van arbeid, onderwijs, vrijwilligerswerk en mantelzorg. Het gaat daarbij enerzijds om zelfredzaamheid, het kunnen meekomen in de maatschappij, en anderzijds om het helpen van en de zorg voor anderen.” (Putters, 2014, pag. 10). In deze brede omschrijving zijn ook de culturele of educatieve rechten ingeschoven.
Vervolgens gaat Kim Putters ook een vorm van actief en passief uit de politieke rechten inbrengen in de omschrijving met behulp van Van Houwelingen, Dekker en Boele (2014), die in een studie over burgerparticipatie het onderscheid tussen ‘zelfredzame participatie’ en ‘beleidsbeïnvloedende participatie’ gebruiken. In het eerste geval is er sprake van meedoen in de samenleving, bijvoorbeeld door het runnen van een huishouden, werken, zorgen voor partners en buren, vrijwillige inzet bij wijkactiviteiten, het participeren in zorgcoöperaties, of combinaties daarvan. In het tweede geval betreft het meedoen in beleid en bestuur, bijvoorbeeld door het beïnvloeden van besluitvorming van gemeenteraden, het participeren in wijk-raden of Wmo-platforms, het meedoen aan inspraakavonden, of vormen van wat doe-democratie wordt genoemd. Het onderscheid maakt duidelijk dat het in de participatiesamenleving gaat om zowel participeren als (zelf)redzaamheid. Ongeveer twee op de vijf inwoners participeert op dit moment al, zelfredzaam dan wel beleidsbeïnvloedend” (Lees verder in: Van Houwelingen, Dekker en Boele, Burgermacht op eigen kracht? Een brede verkenning van ontwikkelingen in burgerparticipatie, SCP, 2014).
Wat is participatie? Acht domeinen doen mee
Zijn we er nu? Weten we wat participatie is? Nog niet, zo blijkt. De tegenhanger van ‘participatie’ is ‘uitsluiting’. En als de directeur van het SCP daarnaar kijkt, komen weer andere begrippen mee, die de omschrijving van participatie inkleuren. “Een gebrek aan participatie, of zelfs uitsluiting, hangt vaak samen met een gebrek aan werk, inkomen en gezondheid. De mogelijkheden om te kunnen en willen participeren zijn verbonden met de sociale, economische, ruimtelijke en culturele omstandigheden van mensen.” (Putters 2014, pag. 13). Naast politieke, economische, sociale, culturele rechten komt nu ook een ruimtelijke dimensie in beeld. Dan mag je denken aan land en water, de manier van land en water indelen en gebruiken, infrastructuur rond energie, water, verkeer, bebouwing, behuizing, etc.
Kim Putters wijst vervolgens acht domeinen aan, waarop ‘participatie’ een rol speelt of de tegenhanger ‘uitsluiting’:
- Onderwijs;
- Maatschappelijke participatie;
- Inkomen en sociale zekerheid;
- Vrije tijdsbesteding (sport, recreatie, vakantie, mediagebruik);
- Betaald werk;
- Sociale veiligheid;
- Gezondheid; en
- Wonen.
En de directeur van het SCP kan vanuit de cijfers van het Centraal Bureau Statistiek (CBS) aan elk domein een participatiecijfer hangen rond bepaalde uitkomsten van het Nederlandse volk of delen er van als het gaat om de mate van meedoen aan dat domein of ervan uitgesloten zijn.
Het SCP heeft in 2013 gemeten dat de kwaliteit van leven in Nederland beter was dan in 2003, en heeft tegelijk gesignaleerd dat er na 2010 een verslechtering is opgetreden. Die verslechtering heeft te maken met de gevolgen van de financieel-economische crisis sinds 2008. Door die crisis is de kwaliteit van leven van de meest kwetsbare groepen, dat wil zeg-gen mensen met een lage opleiding, een laag inkomen, zonder werk of met een slechte gezondheid, het sterkst achteruit gegaan. Putters signaleert dat een combinatie van financiële, sociale, fysieke en psychische kwetsbaarheid ongunstig blijkt uit te pakken bij ongeveer 6% van de bevolking, onder wie alleenstaanden, eenoudergezinnen en werklozen, vaak op oudere leeftijd. Er is sprake van toenemende armoede en schulden in de huishoudens. De sociale gevolgen daarvan komen in de toekomst in beeld, vooral in termen van de (on)mogelijkheden voor participatie in werk, (mantel)zorg en beleid. Op de terreinen van betaald werk, vrijwilligerswerk en (mantel)zorg en beleidsbeïnvloedende participatie loopt Kim Putters vervolgens een aantal gegevens na en signaleert diverse veranderingen.
Wat is participatie? Wie mag er meedoen?
In theorie is men het er wel over eens dat ‘participatie’ gaat over de mate waarop mensen meedoen aan de samenleving in de meest brede zin van het woord op alle acht domeinen, die het SCP onderscheidt.
Tot zover gaat het allemaal heel netjes en lijken we objectief over participatie van alle mensen te kunnen spreken. Als we de geschiedenis van de laatste tachtig jaar er bij gaan betrekken komen twee ontwikkelingen in beeld, die kritische vragen oproepen rond het gebruik van ‘participatie’ en het toegroeien naar de participatiesamenleving. De eerste kritische vraag betreft wié er allemaal mogen participeren. En de tweede kritische vraag betreft hóe die mensen mogen participeren.
Eerst maar even over de eerste vraag spreken. Vanuit civiele of burgerrechtentheorie mag elke Nederlander meedoen in Nederland. Dat is een mooi en grondwettelijk uitgangspunt. Maar Nederland wordt al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog aangezocht door mensen, die van elders in de wereld komen. Om allerlei motieven. Om te beginnen met bij-voorbeeld vluchtelingen uit de Tweede Wereldoorlog, mensen die elders terecht waren ge-komen en terugkeren, mensen die uit Indië naar Nederland kwamen. En ga zo maar door. Iedere tien jaar is er ergens in de wereld wel een oorlog gaande, die leidt tot migranten die naar Nederland komen. En door de jaren heen zien we Nederland steeds meer worstelen met de toegankelijkheid of de gastvrijheid voor al die migranten. Het is een uitdagende studie om vanaf de jaren tachtig eens uit te zoeken hoe bijvoorbeeld de wetgeving rond de opvang van migranten wordt aangescherpt, voorzien van drempels, hordes, muren, sancties en straffen, die allemaal er op gericht zijn om Fort Nederland te beschermen tegen de toestroom van mensen van buiten. Participatie is er voor iedereen, maar niet voor migranten. Tenzij ze aan zware voorwaarden voldoen. In de laatste dertig jaar zie je dan ook een aantal mensen in Nederland, die wel aanwezig zijn en participeren, maar in de officiële, formele, legale wereld niet bestaan: de zwervenden, daklozen, asielzoekers, illegalen, de sans-papiers, de mensen met een tijdelijke verblijfsvergunning, tijdelijke reiskaart, tijdelijk visum, enzovoorts. Er is in Nederland een niet-zichtbare groep van participerende mensen aanwezig, en zelfs het SCP kan ons niet vertellen hoe groot die groep nu feitelijk is.
Wat is participatie? Hoe mogen mensen meedoen?
De tweede kritische vraag is hoe mensen mogen of moeten meedoen. Er zijn verschillende rechten, plichten en verantwoordelijkheden (politieke, sociale, economische, culturele, ruimtelijke) en er zijn acht domeinen (volgens het SCP), maar sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw (toen er ook een heel grote economische crisis was) is ‘participatie’ met name ingevuld met economische participatie. Mensen hebben de plicht om hun inkomen te verdienen met een baan en alleen als ze daar niet toe in staat zijn kunnen ze een beroep doen op een uitkering. Die economische participatieplicht is sinds de jaren tachtig dank zij veel wetgeving steeds zwaarder benadrukt. ‘Participatie’ betekent eigenlijk in het beleidsjargon ‘het hebben van een baan en dus een inkomen’ en alle andere vormen van participatie zijn daaraan ondergeschikt of tweederangs of tel-maar-door-rangs. Mensen die een baan hebben worden met rechten begunstigd en mensen die geen baan hebben worden met plichten verzwaard. Het is een uitdagende studie om vanaf de jaren tachtig eens uit te zoeken hoe bijvoorbeeld de sociale zekerheidswetgeving is gewijzigd en hoe daarin de rechten van participerende mensen zijn verkleind en de plichten verzwaard. Het sluitstuk van dat onderzoek is te vinden in enerzijds de Participatiewet en anderzijds de zogenoemde fraudewet ofwel de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Burgers worden in deze wetten gedwongen in ruil voor een uitkering of inkomen op allerlei manieren prestaties te leveren, ook als dat geen betaald werk is. Participeren is zo voorzien van een dwingend karakter, waar mensen geen nee op kunnen zeggen, op straffe van verlies van hun inkomen of uitkering. En de Fraudewet heeft het beginsel dat je onschuldig bent totdat bewezen is dat je schuldig bent omgekeerd: mensen met een uitkering zijn schuldig aan fraude en krijgen dus sancties totdat ze bewezen hebben dat ze dat niet schuldig zijn. Uit deze ontwikkeling van de sociale zekerheidswetgeving is af te leiden hoezeer het economische domein overheersend is geworden ten opzichte van alle andere domeinen.
Feitelijk kun je stellen dat ‘participatie’ nu voor een deel van de samenleving, vaak het kwetsbaarste deel, staat voor hard werken als onbetaald werker op diverse domeinen in de samenleving in ruil voor een schamele uitkering.
Hub Crijns is directeur van landelijk bureau DISK en bestuurder Landelijk Katholiek Diaconaal Beraad
Meer dan 400.000 kinderen groeien op in armoede
In 2014 groeiden 421 duizend minderjarige kinderen op in een huishouden met een laag inkomen. Dit komt neer op 12 procent. 131 duizend minderjarige kinderen leefden al vier jaar of langer in een huishouden met een laag inkomen. Het CBS kwam met deze cijfers op 9 mei 2016.
Bij een inkomen beneden de lage-inkomensgrens spreekt CBS van risico op armoede. De lage inkomensgrens hangt af van de gezinssituatie. Voor een paar met twee kinderen bijvoorbeeld lag de lage-inkomensgrens in 2014 op 1.920 euro per maand.
Kinderen uit gezinnen met een laag inkomen kunnen minder vaak meedoen aan activiteiten dan hun leeftijdsgenoten. Zo kunnen ze niet altijd mee op schoolreis en zitten ze minder vaak op sport of op muziekles. Voor meer dan de helft van de kinderen in huishoudens met een laag inkomen is er te weinig geld om regelmatig nieuwe kleren te kopen of om één keer per jaar een weekje op vakantie te gaan.
Aantal kinderen met risico op armoede neemt toe sinds 2010
Het aantal kinderen met risico op armoede was in 2014 even groot als tien jaar geleden. Tussen 2005 en 2010 was sprake van een daling. Daarna is het aantal kinderen met risico op armoede tijdens de economische crisis gestegen. Zo liep de werkloosheid op na 2010, nam het aantal huishoudens met een bijstandsuitkering toe en nam de koopkracht jaren achtereen af.
Hoog armoederisico kinderen van niet-westerse herkomst
Van de niet-westerse minderjarige kinderen in Nederland groeide in 2014 een derde op in een gezin met een laag inkomen. Dat aandeel is viermaal zo hoog als onder autochtone kinderen. Onder de niet-westerse allochtonen heeft het lage inkomen bovendien veel vaker een langdurig karakter, dat wil zeggen minimaal vier jaar achtereen. Dat het armoederisico hoger is, komt onder meer doordat niet-westerse huishoudens betrekkelijk vaak (langdurig) moeten rondkomen van een uitkering.
Er zijn ook regionale verschillen. In Rotterdam groeit maar liefst 1 op de 4 kinderen op in een gezin met een laag inkomen.
Bron: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/19/meer-dan-400-duizend-kinderen-met-risico-op-armoede
Meer dan 400.000 kinderen groeien op in armoede
In 2014 groeiden 421 duizend minderjarige kinderen op in een huishouden met een laag inkomen. Dit komt neer op 12 procent. 131 duizend minderjarige kinderen leefden al vier jaar of langer in een huishouden met een laag inkomen. Het CBS kwam met deze cijfers op 9 mei 2016.
Klik hier om meer te lezen.
In 2014 groeiden 421 duizend minderjarige kinderen op in een huishouden met een laag inkomen. Dit komt neer op 12 procent. 131 duizend minderjarige kinderen leefden al vier jaar of langer in een huishouden met een laag inkomen. Het CBS kwam met deze cijfers op 9 mei 2016.
Bij een inkomen beneden de lage-inkomensgrens spreekt CBS van risico op armoede. De lage inkomensgrens hangt af van de gezinssituatie. Voor een paar met twee kinderen bijvoorbeeld lag de lage-inkomensgrens in 2014 op 1.920 euro per maand.
Kinderen uit gezinnen met een laag inkomen kunnen minder vaak meedoen aan activiteiten dan hun leeftijdsgenoten. Zo kunnen ze niet altijd mee op schoolreis en zitten ze minder vaak op sport of op muziekles. Voor meer dan de helft van de kinderen in huishoudens met een laag inkomen is er te weinig geld om regelmatig nieuwe kleren te kopen of om één keer per jaar een weekje op vakantie te gaan.
kinderen-1
Aantal kinderen met risico op armoede neemt toe sinds 2010
Het aantal kinderen met risico op armoede was in 2014 even groot als tien jaar geleden. Tussen 2005 en 2010 was sprake van een daling. Daarna is het aantal kinderen met risico op armoede tijdens de economische crisis gestegen. Zo liep de werkloosheid op na 2010, nam het aantal huishoudens met een bijstandsuitkering toe en nam de koopkracht jaren achtereen af.
kinderen-2
Hoog armoederisico kinderen van niet-westerse herkomst
Van de niet-westerse minderjarige kinderen in Nederland groeide in 2014 een derde op in een gezin met een laag inkomen. Dat aandeel is viermaal zo hoog als onder autochtone kinderen. Onder de niet-westerse allochtonen heeft het lage inkomen bovendien veel vaker een langdurig karakter, dat wil zeggen minimaal vier jaar achtereen. Dat het armoederisico hoger is, komt onder meer doordat niet-westerse huishoudens betrekkelijk vaak (langdurig) moeten rondkomen van een uitkering.
kinderen-3
Er zijn ook regionale verschillen. In Rotterdam groeit maar liefst 1 op de 4 kinderen op in een gezin met een laag inkomen.
Bron: https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/19/meer-dan-400-duizend-kinderen-met-risico-op-armoede
Aantal daklozen in zes jaar met driekwart toegenomen
CBS, 3 maart 2016
Het aantal daklozen is in zes jaar met driekwart toegenomen. In Nederland kwamen er tussen 2009 en 2015 iets meer dan 13 duizend daklozen bij. Dit is een toename van 74 procent. Het aantal daklozen met een niet-westerse herkomst is in diezelfde periode verdubbeld. De toename van het aantal autochtone daklozen was iets minder groot.
Sterkste stijging daklozen tussen 2009 en 2010
Geschat wordt dat 31 duizend mensen in Nederland vorig jaar geen vaste woon- of verblijfplaats hadden, sliepen in de opvang, op straat, in openbare gebouwen of bij familie of vrienden. Van deze groep had 13 duizend een niet-westerse herkomst. In 2009 waren dit er bijna 6,5 duizend. Tussen 2009 en 2015 kwamen er 5,5 duizend daklozen met een autochtone herkomst bij. De sterkste stijging van het aantal daklozen vond plaats tussen 2009 en 2010. Ook in de jaren daarna nam het aantal daklozen toe.
Het gaat in dit bericht om daklozen die ingeschreven staan in een van de registraties die CBS gebruikt voor dit onderzoek, of om daklozen die de kans hebben om in die registraties voor te komen. De resultaten in dit onderzoek zijn exclusief de mensen die illegaal in Nederland verblijven én dakloos zijn.
Niet-westerse allochtone daklozen verblijven vaker in de vier grote steden
Meer dan de helft van de daklozen met een niet-westerse herkomst (ruim 7 duizend) verbleef vorig jaar in een van de vier grote steden. Onder de autochtone daklozen lag dat aantal lager. Van hen verbleef vorig jaar 29 procent (4,4 duizend) in de grote steden.
Niet-westerse daklozen zijn jonger dan autochtone daklozen. Dit verschil is over de jaren gestegen. Was in 2009 nog 27 procent van het aantal niet-westerse daklozen jonger dan dertig jaar, zes jaar later is dat opgelopen tot een derde.
Dakloze man heeft vaker niet-westerse herkomst dan vrouw
Net als in alle voorgaande jaren zijn daklozen vooral mannen. Bijna een op de vijf daklozen (5,7 duizend) is een vrouw. Dit aandeel is over de jaren stabiel gebleven. Dakloze vrouwen zijn relatief jonger dan dakloze mannen en zij verblijven ook vaker in een van de vier grote steden.
Van alle dakloze vrouwen is 36 procent van niet-westerse herkomst. Onder de dakloze mannen ligt dit percentage wat hoger, van hen is 44 procent niet-westers van origine. In de totale groep daklozen is dit 43 procent van niet-westerse herkomst.