logo-sociale-alliantie6

Armoede en sociale uitsluiting 2019

Door Hub Crijns

armoede en sociale uitsluiting 2019In december verscheen het onderzoek ‘Armoede en sociale uitsluiting 2019’. Het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek brengt recente ontwikkelingen op het gebied van armoede en levensomstandigheden van de groepen met het laagste inkomen in Nederland in beeld.

Ondanks de economische groei blijft armoede even groot

In 2018 had 7,9 procent van de Nederlandse huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ondanks de toegenomen economische groei in 2018, bleef het aandeel huishoudens met een langdurig armoederisico voor het derde jaar op rij even groot. In 2018 moest, net als in 2017, ruim drie procent van de huishoudens het al ten minste vier jaar stellen met een laag inkomen. Het economisch herstel wijzigt het armoederisico in Nederland al drie jaar niet, omdat vluchtelingen die een verblijfsvergunning hebben ontvangen, veelal in de bijstand belandden.
In 2018 zijn er bijna 7,4 miljoen huishoudens, hetgeen een lichte toename is ten opzichte van de 7,3 miljoen van 2017. In 2018 hadden 584.000 huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens, waarvan 232.000 al ten minste vier jaar achtereen. De lage-inkomensgrens staat voor een vast koopkrachtbedrag en wordt alleen gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In 2018 lag de grens voor een alleenstaande op netto 1.060 euro per maand. Voor een paar was dat 1.460 euro, en met twee minderjarige kinderen 2.000 euro.

Wie zijn de arme huishoudens?

Het valt op dat 75 procent van de huishoudens, die voornamelijk van een bijstandsuitkering of een verwante sociale voorziening (bijvoorbeeld een Wajonguitkering) moesten rondkomen, in 2018 een laag inkomen had. Bijna de helft van deze bijstandsontvangers had in 2018 al ten minste vier jaar een laag inkomen. Andere huishoudens met een laag inkomen zijn huishoudens met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. In 2018 had 2,0 procent van de huishoudens met inkomen uit betaald werk een laag inkomen. Het risico op een langdurig laag inkomen bij deze werknemers bedroeg slechts 0,4 procent. Bij zelfstandigen moest bijna 10 procent van de huishoudens rondkomen van een laag inkomen, en 2,0 procent langdurig. Bij deze risicohuishoudens gaat het veelal om zelfstandigen die slechts een geringe winst boekten of met een verlies te kampen hadden.
In de huishoudens van niet-westerse afkomst ligt al jarenlang de armoede hoger dan bij Nederlandse huishoudens. Ruim 25 procent van de huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse afkomst had in 2018 een laag inkomen. Bij huishoudens met een Nederlandse hoofdkostwinner was dat ruim 5 procent. Bij niet-westerse huishoudens houdt het lage inkomen bovendien vaker langdurig aan: ruim 12 procent had een langdurig laag inkomen, tegen iets meer dan 2 procent van de Nederlandse huishoudens.
In vergelijking met de uitkeringsinkomens zijn de ouderdomsuitkeringen (AOW) meer gekoppeld gebleven aan de indexering van de kosten. Bovendien hebben veel werkende mensen een pensioen opgebouwd tijdens hun werkleven. Er is een sterke daling waar te nemen bij de lage inkomensstatistieken als mensen de gepensioneerde leeftijd bereiken. Bij AOW-huishoudens met een (langdurig) laag inkomen gaat het merendeels om een onvolledige AOW-opbouw en geen of weinig aanvullend pensioen. Het betreft merendeels vrouwen. In de huishoudens met onvolledige AOW-opbouw is de eerste generatie niet-westerse migranten met een derde deel oververtegenwoordigd.

Aantal kinderen in armoede blijft gelijk

In 2018 maakten 264.000 minderjarige kinderen (tot 18 jaar) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, net zoveel als het jaar ervoor. In 2018 had 8,1 procent van alle minderjarige kinderen met risico op armoede te maken. Het aantal kinderen in een gezin dat al minstens vier jaar moest rondkomen van een laag inkomen daalde met bijna 5.000 naar 103.000, dat is 3,3 procent.
Van de kinderen uit een gezin onder de lage-inkomensgrens komen ruim 113.000 kinderen uit een eenoudergezin en bijna 147.000 kinderen uit een tweeoudergezin. Dat komt neer op bijna 25 procent van alle kinderen uit een eenoudergezin, een vijf keer zo hoog armoederisico als bij kinderen uit een tweeoudergezin. In eenoudergezinnen is maar één kostwinner. Daarnaast moeten deze gezinnen ook betrekkelijk vaak van een bijstandsuitkering rondkomen. Voor een eenoudergezin met twee kinderen betekende risico op armoede dat zij minder dan 1.600 euro per maand te besteden hadden in 2018. Bij een paar met twee kinderen was dat minder dan 2.000 euro.
In 2018 woonde 84 procent van de gezinnen met minderjarige kinderen die rond moesten komen van een inkomen onder de lage-inkomensgrens in een sociale huurwoning. Gezinnen met een laag inkomen hebben dikwijls te maken met financiële beperkingen. Zo zei 54 procent van de gezinnen met minderjarige kinderen niet jaarlijks een week op vakantie te kunnen.

Vermogens en schulden

Begin 2018 kwam het doorsnee vermogen van huishoudens met een laag inkomen uit op 900 euro. Dat is beduidend minder dan het doorsnee vermogen van 59.000 euro bij de hogere inkomens. Er zijn grote verschillen in de vermogensverdeling van huishoudens.
Zeven op de 10 huishoudens met een laag inkomen had geen of maar een kleine vermogensbuffer: 12 procent had een schuld van meer dan 2,5 duizend euro en bij 57 procent schommelde het vermogen tussen de min 2.500 en plus 2.500 euro. In 2018 speelde de schuldenproblematiek bij 14 procent van de huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Bij de huishoudens met inkomen boven deze grens was dit 2,4 procent. Onder de huishoudens die langdurig van een laag inkomen moesten rondkomen, had 8 procent een schuld van meer dan 2.500, terwijl 67 procent een vermogen tussen de min 2.500 en plus 2.500 euro had.
Voor 37 procent van de huishoudens met een laag inkomen vormden de maandelijkse woonlasten naar eigen zeggen een zware financiële last. Dat is bijna 5 keer zo vaak als bij huishoudens met een hoger inkomen. Van de huishoudens met een risico op armoede gaf 11 procent aan achterstand te hebben gehad bij de betaling van de maandelijkse hypotheek- of huurlasten. Om financiële redenen de elektriciteits-, water- of gasrekeningen niet tijdig kunnen betalen kwam bij 7 procent van de huishoudens met een laag inkomen voor.
Het lage inkomen is onvoldoende om de kosten te dekken, zo blijkt uit het bestedingspatroon van de huishoudens met een laag inkomen. Huishoudens met een laag inkomen gaven in doorsnee 8 procent méér uit dan hun besteedbaar inkomen. Dit betekent dat de ene helft van de lage inkomens minder dan 8 procent tekort kwam en de andere helft meer dan 8 procent. Huishoudens die in 2015 al minstens vier jaar lang van een laag inkomen moesten rondkomen, gaven in doorsnee 6 procent méér uit dan hun besteedbaar inkomen. Zij hadden hun uitgaven iets beter afgestemd op hun inkomen dan huishoudens met een incidenteel armoederisico.
Huishoudens met lage inkomens hebben een hoog risico op het ontstaan van schulden. Opvallend is dan toch hoe weinig van die huishoudens gebruik maken van de Wet Sanering Natuurlijke Personen (WSNP). In 2017 maakte 1,4 procent van de volwassen personen in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens gebruik van de wettelijke
schuldsaneringsregeling. In 2016 was dat nog 1,7 procent. Je zou kunnen concluderen dat de behoefte blijkbaar niet zo groot is, hetgeen de onderzoekers dan ook doen. Je zou ook kunnen zeggen, dat de drempels om voor de WSNP in aanmerking te komen zo groot zijn, dat juist huishoudens met lage inkomens er niet voor in aanmerking komen.
Het Nibud noemt in het ‘Factsheet Geldproblemen in Nederland 2018’ dat er eind 2018 ruim 2,6 miljoen huishoudens moeilijk rondkomen met hun inkomen gelegd naast de bestedingen. Ruim 1,35 miljoen huishoudens heeft betalingsproblemen. Een op de vijf huishoudens (20%) heeft dusdanige betalingsachterstanden dat er sprake is van betalingsproblemen. Iets meer dan de helft heeft lichte problemen (800.000). Het overige deel heeft ernstige problemen (550.000). 190.000 huishoudens met ernstige betalingsproblemen krijgen geen hulp bij het oplossen van de problemen. 60.000 huishoudens met ernstige betalingsproblemen weten niet waar ze hulp kunnen krijgen. Nog eens 225.000 denkt wel hulp te kunnen vinden als het nodig is, echter deze huishoudens hebben nu al ernstige betalingsproblemen. Dit betekent dat zij niet door hebben dat ze nu al hulpverlening nodig hebben.
Het is opvallend dat de onderzoekers van het CBS weinig van deze cijfers in beeld brengen. Blijkbaar is het onderzoek naar schulden een heel apart vak, dat door weinigen serieus wordt beoefend.

Het onderzoek ‘Armoede en Sociale uitsluiting 2019’

Het jaarlijkse onderzoek rond armoede en sociale uitsluiting brengt meerdere bronnen in kaart, die te maken hebben met de positie van huishoudens met een laag inkomen. In de editie van 20019 komen vier hoofdstukken aan de orde.
Het eerste hoofdstuk brengt de perspectieven op armoede en sociale uitsluiting in beeld. Dus welke huishoudens hebben het grootste risico op armoede? De conclusie is niet heel verrassend: armoede en sociale uitsluiting is een opstapeling van achterstelling op meerdere terreinen. Niet heel toevallig zijn daarin niet-westerse huishoudens en vluchtelingen hierin oververtegenwoordigd.
Het tweede hoofdstuk gaat in op de kans op armoede van de huishoudens en de voornaamste resultaten daarvan zijn hierboven al genoemd. Het blijft opvallend, dat de bereikte economische groei van de laatste drie jaar blijkbaar niet door druppelt naar de huishoudens in armoede.
Het derde hoofdstuk verbreedt de horizon van financiële perspectieven en brengt zowel vermogens als schulden in beeld. De schulden zijn hierboven al genoemd. Een huishouden met een laag inkomen kan door een vermogensbuffer toch voldoende, direct beschikbare financiële middelen hebben om in de basisbehoeften te voorzien. De omvang van armoede kan daarom aangescherpt worden door alleen huishoudens met weinig liquide vermogen tot de risicogroep te rekenen. De onderzoekers hebben de vermogensgrens gelegd op de helft van de lage-inkomensgrens per jaar, wat overeenkomt met het maximale vrijstellingsbedrag van eigen vermogen volgens de Bijstandswetgeving. Het aandeel huishoudens met een laag inkomen en een liquide vermogen onder dit plafond kwam in 2018 uit op 6,2 procent. Dat is 1,7 procentpunt minder dan de inkomensarmoede en betekent dat 120.000 huishoudens met een laag inkomen voldoende liquide vermogensmiddelen hadden om hun inkomenstekort te compenseren.
Het vierde hoofdstuk brengt de werkenden met risico op armoede in beeld. De voornaamste uitkomsten daarvan zijn ook al genoemd.
Het vijfde hoofdstuk gaat in op het armoede risico voor minderjarige kinderen, en daarvan zijn ook de voornaamste resultaten in beeld gekomen.
Hoofdstuk zes onderzoekt de sociale context van de achterstelling en gaat in op cijfers rond criminaliteit, woonsituatie, gezondheid en leefstijl. Het is geen grote verrassing, dat er bij huishoudens met het grootste risico op armoede sprake is van een opstapeling van achterstelling op meerdere terreinen.
Het onderzoek eindigt met een kijkje over de grens naar armoede in Europa. Dat is altijd een beetje precair, omdat armoede vooral situatie gebonden is, en moeilijk vergelijkbaar is. Er zijn grote verschillen in Europa, vooral tussen het Noord-Westen en het Zuiden en Oosten. Het enige wat relevant te noemen is uit deze vergelijking is, dat Nederland een aantrekkelijk land is voor al die landen, waar de levensstandaard lager is dan Nederland. Uit Zuid- en Oost-Europa komen dan ook de meeste (arbeids)migranten.

Onderzoek ‘Armoede en sociale uitsluiting 2019’, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire, 2019. Digitaal verkrijgbaar https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2019/50/armoede-en-sociale-uitsluiting-2019

Hub Crijns is lid Stuurgroep Knooppunt Kerken en Armoede

 

Afdrukken

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media