Aanpak van armoede weer politieker maken
Door Raf Janssen
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
In het voorjaar van 1987 verscheen de bundel Minima 2000. Daarin vertelden een twintigtal mensen welke inspanningen ze dag in dag uit moeten verrichten om, zoals de ondertitel van het boek vermeldt, de losse eindjes aan elkaar te knopen. De persoonlijke ervaringen van minima werden in hun context geplaatst door beschouwingen over maatschappelijke mechanismen die maken dat honderdduizenden mensen in een ondermaatse sociale en economisch positie worden gehouden. Ook de samenhang tussen de anti-armoedestrijd en de strijd van sociale bewegingen rond arbeid en natuur werd verduidelijkt. Toen wij deze bundel verhalen en beschouwingen 35 jaar geleden samenstelden, hadden wij de hoop dat het armoedevraagstuk in het jaar 2000 voor een flink deel opgelost zou zijn en dat we dan met z’n allen op weg zouden zijn naar een ecologisch alternatief met een andere kijk op en een andere ordening van maatschappelijke (ver)houdingen. Intussen hebben we ervaren dat we destijds veel te optimistisch waren. Een van de oorzaken hiervan is dat we er niet in zijn geslaagd om de caritas-koers waar de overheid de strijd tegen armoede naar toe geduwd heeft, te keren. Daarmee is de aanpak van de armoede in Nederland zijn politieke lading kwijtgeraakt.
Analyse van achtergronden ontbreekt
Momenteel zijn er nog steeds honderdduizenden armen in het rijke Nederland en is de kloof tussen rijk en arm enorm groot geworden. Deze sociale crisis en de daarmee samenhangende ecologische crisis zijn de twee grote uitdagingen van de komende decennia, naast de coronacrisis waarmee we als samenleving momenteel worstelen. Concrete verhalen over alledaagse ervaringen van minima laten zien dat de problemen die deze crises teweegbrengen, iedere maand groter en nijpender worden. Dergelijke concrete verhalen worden opgetekend en verspreid door allerlei initiatieven en organisaties. Maar naar mijn waarneming worden aan deze vaak schrijnende verhalen te weinig analyses van de sociale, juridische en economische achtergronden verbonden. Dat is een gemiste kans, want deze levensverhalen van minima zijn evenzovele toegangspoorten tot structuren die verhinderen dat er daadwerkelijk wat verandert. In getuigenissen van minima over hun alledaagse ervaringen zitten aanwijzingen welke structuurveranderingen noodzakelijk zijn om situaties van armoede uit te roeien. De aanwezigheid van dergelijke aanwijzingen komt voort uit het gegeven dat het ervaringen zijn van mensen die voor een deel buiten het systeem zijn gezet. Het betreft mensen die niet helemaal opgeslokt zijn door de logica van het bestaande bestel; maar ze staan er ook niet zo ver buiten dat er geen raakvlakken meer zijn waaraan de verandering ‘vastgemaakt’ kan worden.
Twijfel over centrale begrippen
De zoektocht naar achtergronden van maatschappelijke situaties die in de levensverhalen van mensen verborgen zitten, hebben voor een belangrijk deel te maken met begrippen die minima als oplossing van hun situatie worden voorgehouden en waar ze mogelijk zelf ook graag in zouden willen geloven. Hun dagelijkse ervaring roept echter twijfel op over de geldigheid van de begrippen die standaard gebruikt worden in de sociale politiek en die de boodschap verspreiden dat daarmee het vraagstuk van de armoede kan worden opgelost.
Zelfvoorzienend individu
Minima worden aangespoord en/of geholpen zich te ontwikkelen tot zelfstandige individuen die hun leven weer in eigen hand kunnen nemen. Als dat niet, niet volledig of niet snel genoeg lukt, ligt het (zelf)verwijt van eigen-schuld op de loer. Minima ervaren dat deze tijdgeest van het autonome individu de tendens in beleid en uitvoering versterkt om armoede eerst en vooral toe te schrijven aan eigenschappen van arme mensen. De laatste loot aan deze stam is het koppelen van het ontstaan en voortbestaan van armoede aan processen in de hersenen. Al dan niet bedoeld wordt hiermee een beeld opgeroepen van persoonlijk falen van mensen: ze worden neergezet als niet-kunners en de laatste decennia vooral als niet-willers, die met een straf beleid in het gareel moeten worden geholpen of gedwongen. De omvorming van de bijstandswet naar de participatiewet en de aanscherping van de strafmaatregelen zijn een uitdrukking van deze individualiserende benadering van armoede. De dagelijkse ervaringen van angst, zorg, onzekerheid, frustratie, pijn en woede van arme mensen worden niet aangegrepen om de ordening van de samenleving te bevragen, maar worden verpsychologiseerd door te onderzoeken welke effecten armoede heeft op het voelen, denken en doen van arme mensen en op hun vermogen om goed te functioneren en goede beslissingen te nemen.
Er zijn toch sociale rechten
Minima wordt voorgehouden dat ze allerlei rechten hebben waar ze aanspraak op kunnen maken. Als ‘temming’ van de markt en als afronding van de verzorgingsstaat is een aantal centrale rechten rond bestaanszekerheid en ontplooiing zelfs in onze grondwet vastgelegd. Aanvankelijk werkten deze rechten ook als een schild om groepen buiten de scherpe werking van de markt te houden. Maar met de doorbraak van de neoliberale tijdgeest in de jaren 90 van de vorige eeuw, werden deze rechten omgesmeed tot instrumenten om mensen in de orde van de markt terug te duwen. Sociale rechten werden door bedrijfsmatig opererende organisaties als producten aan individuele cliënten verstrekt onder wantrouwend toezicht van een strenge overheid. De politiek verdwijnt uit deze vervormde sociale rechten en de samenlevingsorde wordt er niet rechtvaardiger door. Dat leidt tot structurele misstanden zoals deze de laatste jaren aan de dag treden met betrekking tot de belastingdienst, die deel uitmaakt van een overheid die sociale kilte uitstraalt.
Betaald werk is koninklijke weg naar bestaanszekerheid
Minima krijgen steeds indringender te horen èn te voelen dat betaalde arbeid gezien wordt als de meest complete vorm van deelname aan de samenleving; alleen als je betaald werkt, tel je mee en word je beschouwd als volwaardig burger. De ervaringen van veel minima logenstraffen de veronderstelde heilzame werking van betaalde arbeid. De groep ‘werkende armen’ wordt alsmaar groter. Verder klinkt in veel verhalen van minima door dat zorgarbeid en vrijwilligersarbeid geen bestaanszekerheid opleveren. Vaak integendeel. Er zijn mensen – dat zijn met name vrouwen – die een groot deel van hun leven voor anderen hebben gezorgd en die met veel pijn en moeite de bestaanscondities van anderen in stand hebben weten te houden. Juist veel van deze mensen ervaren dat dit in feite ten koste is gegaan van hun eigen bestaanszekerheid.
Armen delen toch in de welvaart
“Uit een maatschappij waarin talloze werklozen in ellendige levensomstandigheden verkeerden, waarin velen zonder ouderdomsvoorzieningen waren en waarin hele categorieën arbeiders van een hongerloon moesten leven, had zich een samenleving ontwikkeld, waarin de overheid ervoor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. De mensen hoefden niet meer in bestendige zorg voor de dag van morgen te leven, hun materiële bestaan was verzekerd – de overheid stond daar garant voor.” Zo typeert de socioloog Harry Hoefnagels (noot 1) de sociale vooruitgang die wordt gerealiseerd met het tot stand brengen van de verzorgingsstaat. Stap voor stap wordt een maatschappelijk compromis gesloten tussen kapitaal en arbeid. (2) Daarmee wordt het mogelijk om lonen, winsten èn voorzieningen tegelijkertijd te laten stijgen. De kern van deze verzorgingsstaat was dat ook mensen die niet in het bezit waren van productiegoederen of van productiekracht (lees: die geen betaald konden werken) deelden in de opbrengsten en bezittingen van de gehele samenleving. Vanaf de jaren 90 worden de sociale verworvenheden van deze verzorgingsmaatschappij stelselmatig teruggedraaid of verdund. (3) De productiemiddelen zijn steeds meer in handen gekomen van grote internationale firma’s die weinig tot geen bekommernis aan de dag leggen met de omgeving waarin hun fabrieken en productiehallen staan. En door de flexibilisering van de arbeid komen er steeds meer ‘werkende armen’ die van een hongerloon moeten leven.De verzorgingsstaat beschermde mensen tegen de ongeremde werking van de markteconomie en het daarbij horende absolute eigendomsrecht. Anno 2021 merken steeds meer mensen dat deze beschermende functie van de sociale voorzieningen is omgebouwd in een kritiekloze dienstbaarheid aan de markteconomie: de sociale zekerheid wordt steeds meer tot een instrument om mensen in de orde van de markteconomie en het daarbij horende begrip van eigendom te zetten. Daarmee zijn we terechtgekomen in een maatschappij waarin de bestaanszekerheid van mensen die niet mee kunnen, stelselmatig wordt versmald en uitgehold. De vraag is hoe lang een samenleving die ontwikkeling kan en wil dragen.
Begrippen zijn te smal geworden
In verhalen over alledaagse ervaringen van minima komen we begrippen tegen als individu, recht, arbeid, eigendom. Het zijn begrippen die een centrale plek hebben in het beleid om minima weer deel te laten nemen aan de gangbare manieren van leven. Tegelijkertijd blokkeren ze echter de toegang tot dit gangbare bestaan. Dat komt omdat het begrippen zijn die te smal zijn geworden, die niet (meer) voor iedereen gelden of die door maatschappelijke ontwikkelingen veranderd zijn in het tegendeel van wat het woord ooit uitdrukte. Analyses van concrete levensverhalen van minima kunnen de onderdrukkende werking van deze begrippen bloot leggen. Dat begint met het kritisch nadenken over de inhoud die deze begrippen hebben gekregen en de machtsverhoudingen die daarachter schuilgaan.
In de sociale wetenschap zijn voldoende aanzetten te vinden voor dergelijke kritische beschouwingen over genoemde begrippen. Deze literatuur is echter te weinig bekend bij groepen en organisaties die zich inzetten voor een verbetering van de positie van minima. Anderzijds hebben wetenschappers die zich verdiepen in deze begrippen niet altijd voldoende weet van de dagelijkse werkelijkheid van minima. Beide groepen hebben elkaar nodig om de problemen van alledag die minima ervaren (weer) tot politieke thema’s te maken en om de strijd tegen armoede weer een meer maatschappijkritische lading te geven. Om de twee grote maatschappelijke vraagstukken van deze tijd aan te pakken – het klimaatvraagstuk en de groeiende ongelijkheid tussen rijk en arm – hebben we een politieke taal nodig met centrale begrippen die perspectief bieden op een betere toekomst voor arme mensen en voor de verarmde natuur. Als bijdrage aan deze operatie volgen hier korte beschouwingen over vier begrippen die een centrale plek verdienen in de hernieuwde politieke taal: individu, recht, arbeid en eigendom.
Individu
Het sociaal beleid van de overheid stoelt al enkele decennia op het mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger die zijn leven in eigen hand neemt, zijn eigen loopbaan plant, eigen keuzes maakt, zichzelf indekt tegen risico’s. Zo’n individubegrip past bij een (wereld)economie die behoefte heeft aan losse individuen zonder sociale bindingen. De mens wordt gedwongen om in alles een markt-wezen te zijn, een zelfgenoegzame ik-ling. Verschillende auteurs hebben erop gewezen dat zo’n individubegrip de mens zijn menselijkheid ontneemt. De mens is namelijk wezenlijk mens met anderen; wat hem tot mens maakt is dat hij deelheeft aan het leven van anderen en anderen deel laat hebben aan zijn leven.
Het idee van de zelfbewuste en autonome burger die het leven in eigen hand neemt, is slechts schijn. Dit valse beeld wordt in stand gehouden door een samenleving die beheerst wordt door de wetten van de markt en het beginsel van ‘ieder voor zich’ met de daarbij horende meedogenloze concurrentiestrijd. Dat houdt in dat uiteindelijk ieder aan zichzelf overgelaten wordt en tegenover de ander komt te staan. Daarmee zijn mensen als geïsoleerde individuen machteloos tegenover ontwikkelingen in de samenleving, die hen als het ware overkomen.
In de jaren 50 van de vorige eeuw hebben wetenschappers van de zogeheten Frankfurter Schule veel gepubliceerd over de verhouding tussen individu en samenleving. De Nederlandse socioloog Harry Hoefnagels, die als een van de eersten het denken van de Frankfurters in Nederland heeft verspreid, wijst erop dat de verhouding individu-samenleving een norm inhoudt: “Van de samenleving moet gevraagd worden, dat zij de ontplooiing van het individu mogelijk maakt – een samenleving, die de individualiteit elimineert, verliest haar menselijk karakter. – Omgekeerd moet van het individu een gedrag geëist worden, dat getuigt van een betrokken zijn bij ‘zijn’ samenleving. Een te individualistische houding ondermijnt de samenleving en daarmee de basis van het individuele bestaan.” (4)
De Frankfurters benadrukken dat menselijk leven wezenlijk, en niet louter toevallig, samenleven is. Toegepast op het armoedevraagstuk betekent dit dat een aanpak van dit vraagstuk tekortschiet als beleid en praktijk zich louter richten op armen en deze benaderen als mensen die iets missen, mensen waaraan iets mankeert, mensen die achterblijven bij normaal geachte ontwikkelingen in de samenleving. Dan blijft armoede gezien worden als een gevolg van individuele onmacht en beperkt het beleid zich tot maatregelen om deze zogenaamde achterblijvers in de boot van de normaal geachte vooruitgang te trekken. Daarmee wordt een economisch bestel ondersteund dat zijn sterkte juist ontleent aan het stelselmatig buiten spel zetten van steeds grotere groepen mensen. Door uit hun geïsoleerde situatie te stappen en elkaar te vertellen over hun dagelijkse ervaringen merken armen dat hun armoede geen kwestie is van persoonlijk falen of pech.
In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw waren in veel Nederlandse gemeenten basisbewegingen van uitkeringsgerechtigden actief. Daar konden arme mensen hun ervaringen delen, elkaar bemoedigen, op rust komen en acties voeren voor een verbetering van hun situatie. Het zou goed zijn als dergelijke groepen weer zouden opstaan en een brede basisbeweging zouden vormen tegen samenloosheid. Actieve basisgroepen tegen het gangbare mens- en maatschappijbeeld van het zelfgenoegzame autonome individu. Is dat nog of weer mogelijk in de huidige samenleving? Zeer zeker. We kunnen voor een levend en actueel voorbeeld te rade gaan bij onze zuiderburen in Vlaanderen. Op verschillende plaatsen zijn daar verenigingen waar armen het woord nemen. Let op het woord nemen. Armen wachten niet bescheiden tot ze het woord krijgen, maar ze nemen het woord om vanuit hun eigen ervaringen “het beleid, het middenveld en de maatschappij te sensibiliseren rond armoede en te veranderen in functie van armoedebestrijding”. (5)
Recht
Einde 18e eeuw vinden in verschillende landen revoluties plaats. Ze zijn gericht tegen de macht van een enkeling, van de keizer, de vorst, de adel. Deze macht veroorzaakt ongelijkheid en gaat ten koste van het welbevinden van de rest van de samenleving. De burgers komen hiertegen in verzet. Zij voeren een politieke strijd voor gelijkheid. Deze strijd wordt beslecht met het bieden van rechten aan alle burgers. In die nieuwe rechtsorde krijgen alle mensen dezelfde rechten. Die rechten hebben de vorm van individuele rechten, dat wil zeggen rechten die elk individu jegens alle anderen kan inroepen. Met deze geïndividualiseerde rechten kunnen mensen hun eigen belangen formuleren, los van de belangen en doelen waar de mensen als burgers van de samenleving in gezamenlijkheid over gaan. In feite krijgt individu het recht om zijn/haar leven in te richten naar eigen goeddunken, naar eigen wil en willekeur. In plaats van het recht te socialiseren wordt het recht geprivatiseerd, verindividualiseerd. De Duits filosoof Christophe Menke beschrijft deze ontwikkeling en stelt vast dat burgers met revolutionaire politieke acties de machtigen hun macht afnamen en daar gelijke rechten aan ieder individu voor in de plaats stelden, maar dat ze daarmee tegelijkertijd de politiek buiten spel gezet hebben. (6) Ieder individu kreeg namelijk het recht om de eigen wil door te zetten ten koste van elkaar en ten koste van de gemeenschap. Menke wijst erop dat rechten oorspronkelijk een normatief karakter hebben: een recht hebben wil zeggen dat ieder het zijne – zijn/haar recht – krijgt, dat men een rechtmatige, verplichtende aanspraak heeft om een rechtvaardig deel van het geheel te krijgen. Het eigen recht staat daarom niet los van de rechten van medemensen. Met de verindividualisering van het recht gaat dat aspect verloren. Het sociale, aldus Menke, wordt daarmee geprivatiseerd en de bestaande orde waarin allerminst gelijkheid is gerealiseerd, wordt door dit recht beschermd en bestendigd.
Door burgers die in een zwakke positie verkeren, een betere toegang te geven tot dit recht, wordt de vorm van het recht niet veranderd. Het recht krijgt daarmee niet zijn oorspronkelijke normatieve en sociale karakter terug. Om daarin verandering te brengen wil Menke mensen die niet tot hun recht komen in de bestaande maatschappijstructuur, het recht geven op tegenrechten. Dit recht op tegenrechten verhindert dat het gangbare recht zonder meer doorgezet kan worden, omdat er rekening gehouden moet worden met degene of datgene dat door de macht van het gangbare recht getroffen wordt en niet tot zijn/haar recht komt. Daarmee verliest het recht zijn geïndividualiseerde vorm: door tegenrechten tegenover rechten te plaatsen, moet er weer een maatschappelijk debat gevoerd worden over de vorm die de samenleving moet aannemen. Met het recht op tegenrechten pakt de onmachtige de machtige de macht af die deze heeft op basis van het gangbare recht. Er ontstaat weer ruimte voor een politieke dialoog over de vormgeving van een samenleving die in het belang is van allen.
Tot zover de niet alledaagse denkbeelden van Menke. Zijn idee van tegenrechten biedt perspectief aan initiatieven die tegenbewegingen op gang brengen, vaak vanuit een aanvoelen dat gegevenheden in de samenleving en verhoudingen tussen mensen niet kloppen, niet gerecht zijn. Wat Menke bedoelt met tegenrechten is van belang voor basisbewegingen die op zoek zijn naar een samenleving waarin ook arme mensen tot hun recht komen. Tegenrechten hebben betrekking op het recht van niet-meedoen als vorm van verzet en als expeditie naar een recht om sociale praktijken te veranderen. Dat verzet en die expeditie kunnen worden ondernomen door mensen die niet in staat zijn om gebruik te maken van de rechten waarop individuen aanspraak kunnen maken in de bestaande samenleving. Voor een ander en wellicht nog groter deel worden het verzet tegen de bestaande orde en de expeditie naar een nieuwe, meer gerechte ordening, ondernomen door mensen die niet bereid zijn om gebruik te maken van de gangbare geïndividualiseerde rechten. Op allerlei plekken in de samenleving ontstaan coöperaties van mensen die afstand nemen van sociale praktijken waartoe deze subjectieve rechten leiden, omdat ze van oordeel zijn dat deze rechten veel mensen niet tot hun recht laten komen. Daarom zoeken ze naar wegen om met de inzet van tegenrechten een andere grondslag te geven aan het recht: niet langer de grondslag van het individuele belang, maar de grondslag van het tot stand brengen van een maatschappelijke orde waaraan allen het recht hebben om deel te nemen. De theorie van Menke biedt openingen voor de zoektocht van sociale coöperaties naar andere vormen van recht, naar collectieve grondslagen van het recht in plaats van individuele grondslagen. Dat is een politisering van het recht als kritiek op de ontpolitiserende vorm die het momenteel gangbare subjectieve recht creëert.
Arbeid
De Belgische jurist Olivier De Schutter is de speciale VN-rapporteur voor extreme armoede en mensenrechten. Begin 2021 bracht hij verslag uit over de situatie in de Europese Unie. (7) Het blijkt dat vrouwen meer kans hebben om in armoede te vervallen dan mannen en dat deze situatie verslechterd is door de coronapandemie. Dit grotere risico voor vrouwen heeft te maken met de rolverdeling tussen vrouwen en mannen binnen het gezin. Daardoor is het voor vrouwen moeilijker om een langdurige en voltijdse job te zoeken. Vrouwen onderbreken hun loopbaan vaak om voor de kinderen te zorgen, en veel meer vrouwen werken deeltijds, waardoor hun pensioen veel lager is. Bij de meeste eenoudergezinnen zijn ook vrouwen gezinshoofd, en 40 procent van die gezinnen loopt het risico op armoede of sociale uitsluiting.
Dergelijke cijfers over armoede van vrouwen zijn niet nieuw. Meestal worden ze gevolgd door een pleidooi om meer en betere arbeidskansen te scheppen voor vrouwen. Bij dit gebruikelijke pleidooi moet een belangrijke kanttekening worden geplaatst. Opvallend is dat de zorgarbeid en de huishoudelijke arbeid die vrouwen nog steeds veel meer verrichten dan mannen, in de economie niet meetelt en beschouwd wordt als een gratis bijkomstigheid. Het is arbeid die buiten de markt blijft, geen prijs heeft en daarom kennelijk geen waarde. Dat getuigt van een enge economische rationaliteit, die gericht is op een veel te beperkte definitie van productiviteit en prestatie. In het verleden zijn al door verschillende economen modellen ontwikkeld om economische waarde toe te kennen aan de onbetaalde zorgarbeid en deze mee te tellen in de economische statistieken. Anderen hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanpak. Zij zijn van mening dat de waarde van de onbetaalde zorgarbeid niet ten volle uitgedrukt kan worden in de logica en de taal van de gangbare economie.
In plaats van het marktgebeuren toch op de eerste plaats te blijven zetten en het andere werk naar analogie daarvan een waarde te geven, moet de onbetaalde zorgarbeid centraal worden gesteld, omdat dit bij uitstek arbeid is die leven baart en bewaart. Zo'n benadering zou vrouwen en mannen in staat stellen om hun waarde niet enkel te ontlenen aan beroepsarbeid, maar ook aan het zorgen en het opvoeden en aan kwaliteiten zoals liefde, altruïsme en respect, kortom, aan arbeid die leven schept en ondersteunt. Daarmee wordt het arbeidsbegrip verbreed en vernieuwd. De eenzijdige waardering van arbeid in termen van geld wordt beëindigd of in elk geval minder centraal gesteld. Dat doorbreekt de economische absurditeit van een groeiende overdaad aan spullen bij een gelijktijdige toename van een gebrek aan zaken die we werkelijk nodig hebben om te leven: schone lucht, zuiver water, gezond voedsel, ruimte, tijd en rust. (8)
Zo’n verbreding van het arbeidsbegrip zou ertoe bijdragen dat in de economie niet langer louter kwantitatieve maatstaven worden aangelegd, maar eerst en vooral kwalitatieve. Daarmee zou de huidige economie zich kunnen ontdoen van veel irrationele oneconomische aspecten en zich veel meer afstemmen op het leven in plaats van andersom. Anders dan in de gangbare huidige economie zou het dan wèl mogelijk zijn een onderscheid te maken tussen creatieve en destructieve arbeid. Beroepsarbeid zou niet langer per definitie voorrang hebben op andere vormen van arbeid, waaronder de onbetaalde zorgarbeid. Een dergelijke verbreding van het arbeidsbegrip zou het zorgeloze karakter van de gangbare markteconomie doorbreken ten gunste van een economie die gekenmerkt wordt door eco-sociale verstandigheid. De invoering van een basisinkomen maakt deel uit van deze verandering. Daarmee krijgen vrouwen en mannen mogelijkheden om uit de totaalgreep van de betaalde arbeid te geraken en kunnen ze vanuit hun alledaagse situatie concrete bijdragen leveren aan een hereconomisering van de huidige economie. Want pas als het huidige arbeidsbegrip wordt verbreed en als het gangbare economische denken en doen zijn vanzelfsprekendheid verliest, ontstaat er ruimte voor een gezonde maatschappelijke ontwikkeling die mens en natuur in stand houdt. Behalve socialer zou de samenleving daarmee ook ecologischer worden: er zou een einde komen aan de verarming van mensen en aan de verarming van de natuur.
Eigendom
De Canadese filosoof Macpherson schreef in 1962 een boek over het ‘bezitterig individualisme’. (9) Daarin beschrijft hij de opkomst van het idee dat het individu de enige eigenaar is van zijn of haar vaardigheden en daarvoor niets aan de samenleving verschuldigd is. Deze vaardigheden (en die van anderen) zijn handelswaar die op de open markt moet worden gekocht en verkocht, en in zo'n samenleving wordt een egoïstische en oneindige dorst naar consumptie getoond, die wordt beschouwd als de cruciale kern van de menselijke natuur. Het wetenschappelijk werk van Macpherson staat in het teken van de strijd tegen dit individubegrip. Daarbij ontwikkelt hij onder meer behartenswaardige ideeën over het eigendomsbegrip. Hij wijst erop dat tot de zeventiende eeuw het eigendomsbegrip twee elementen bevat. Op de eerste plaats het individuele recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van privé-eigendom en daarnaast het recht om niet uitgesloten te worden van de zaken die de staat voor gemeenschappelijk gebruik heeft bestemd. Privé-eigendom en maatschappelijk eigendom bestaan naast elkaar en veronderstellen elkaar. Deze situatie moet volgens Macpherson worden hersteld om de materiële beletsels voor zelfontplooiing weg te nemen en de ongetemde werking van de vrije-marktmaatschappij aan banden te leggen. Daartoe is het noodzakelijk dat het in onbruik geraakte recht om niet uitgesloten te worden van gemeenschappelijk eigendom in ere hersteld wordt. Macpherson veronderstelt dat dit kan gebeuren door de verdere uitbouw van de verzorgingsstaat die in opkomst was toen hij genoemd boek schreef. Hij is van mening dat door de praktijk van de verzorgingsstaat het liberale eigendomsbegrip is achterhaald en daarom moet worden verbreed. Volgens hem is die noodzakelijk geachte verbreding zich reeds aan het voltrekken. Te verwachten is dat de staat het recht op gemeenschappelijk eigendom in de toekomst nog verder gestalte zal geven vanwege de druk om het milieu te beschermen. Door de toegenomen vervuiling en uitputting worden lucht, water en grond in toenemende mate opgevat als gemeenschappelijk eigendom. Het besef groeit dat geen enkele burger mag worden uitgesloten van het gebruik van deze voor het leven noodzakelijke middelen. Daarnaast blijft eenieder recht hebben op middelen om in vrijheid te leven. Dit betekent onder meer recht op deelname aan de politieke macht en het recht op een arbeidsloos inkomen. Macpherson benadrukt dat het recht op arbeid, het recht op een jaarlijks inkomen uit arbeid en het recht op een arbeidsloos inkomen beschouwd moeten worden als onvervreemdbare, niet overdraagbare, niet verhandelbare rechten op de toegang tot bestaansmiddelen en arbeidsmiddelen. Het recht op het gebruik van materiële zaken heeft daarmee voorrang op het exclusieve eigendomsrecht op die zaken.
Als antwoord op het zich aankondigende milieuvraagstuk hebben verschillende auteurs in de tweede helft van de vorige eeuw betoogd dat eigendomsrecht veranderd moet worden in gebruiksrecht. Dat wil zeggen dat aan personen het vruchtgebruik wordt gegeven van iets dat eigendom is en blijft van belanghebbende gemeenschappen of associaties van vrije mensen. Het gebruik dat personen maken van de natuur, de grond en de grondstoffen mag niet botsen met het belang dat allen hebben bij de instandhouding ervan. Behalve dit aspect van instandhoudend gebruik, stimuleert vruchtgebruik het idee van gezamenlijkheid: ik gebruik de goederen die rechtens (gedeeltelijk) van iemand anders zijn en die bewaard moeten worden voor mensen die er na mij gebruik van zullen maken. Een verder kenmerk van vruchtgebruik is dat dit recht op gebruik eindig is en nooit langer kan bestaan dan het leven van de vruchtgebruiker duurt. Daarmee wordt de opeenhoping van bezit tegengegaan.
De twee grote wereldwijde vraagstukken van de huidige tijd zijn het milieuvraagstuk en het vraagstuk van de groeiende ongelijkheid tussen mensen. Deze vraagstukken dwingen mens en maatschappij zich te bezinnen op de huidige vanzelfsprekendheden rond bezit en eigendom. Het voorgestelde alternatief van gebruiksrecht en vruchtgebruik kan een positieve bijdrage leveren aan deze noodzakelijke bezinning. Ook en misschien wel juist lokaal. Het kan een einde maken aan de voortgaande degradatie van de natuur en de groeiende verarming van mensen. Het kan bevorderen dat er een situatie tot stand komt van sobere rijkdom voor iedereen.
Aanpak van armoede weer politieker maken
In de jaren 80/90 van de vorige eeuw was er sprake van een politieke strijd tegen verarming en verrijking: basisbewegingen van vrouwen in de bijstand, van arbeidsongeschikten, van werklozen en baanlozen hielpen elkaar en ondernamen politieke acties om hun situatie te verbeteren. Na 20 jaar anti-armoedestrijd werd in 1995 door het kabinet eindelijk officieel erkend dat ook in Nederland sprake was van armoede. Tegelijk werd het armoedevraagstuk echter ontdaan van zijn politieke lading door het beleidsmatig te benaderen als een persoonlijk probleem van achterblijvers. Die aanpak is noodgedwongen, onder protest of uit overtuiging overgenomen door het welzijnswerk. Daar komt langzamerhand verandering in. Onlangs is een rapport verschenen over een initiatief van twee opbouwwerkers in Amsterdam-Noord die hun aandacht verlegd hebben van het helpen van arme mensen naar een politiserende aanpak van het armoedevraagstuk. (10) Tot voor kort werd de hardnekkige armoede in deze wijk van Amsterdam vooral aangepakt met activiteiten om de directe noden te lenigen: buurtmaaltijden, luistergroepen, spreekuren en budgetcursussen. Tegenwoordig leggen de betrokken opbouwwerkers de nadruk in hun werk op het agenderen van armoede als een collectief, maatschappelijk vraagstuk, als een voorbeeld van sociale onrechtvaardigheid dat ons allemaal raakt, en dat beïnvloed wordt door politieke besluitvorming. Ze richten zich op het mobiliseren van groepen armen rondom structurele vraagstukken die aan hun armoede ten grondslag liggen.
Het onderzoeksverslag beschrijft vooral de processen waarin arme mensen inzicht verwerven in de maatschappelijke ontwikkelingen die slecht voor hen uitpakken en waarin ze stappen zetten naar het aanspreken van verantwoordelijke beleidsmensen en naar het verzamelen van eigen macht om hierin verandering aan te brengen. Daarbij wordt uitvoerig ingegaan op de rol van het opbouwwerk, waarbij met name verwezen wordt naar het werk van auteurs als Paulo Freire en Saul Alinsky uit begin jaren 70 van de vorige eeuw. De processen en acties die in dit verband in Amsterdam-Noord plaatsvinden, hebben betrekking op ontwikkelingen in de woningmarkt, waardoor mensen met weinig geld zich aan de kant geduwd weten. De inzet is om meer greep te krijgen op het gevoerde woonbeleid.
In het onderzoeksverslag wordt uitgebreid ingegaan op enkele ervaringen, levenslessen, die opbouwwerkers daarbij opdoen: hoe om te gaan met mogelijke medestanders en tegenstanders?; hoe lotgenoten mee te krijgen en te maken dat deze zelf een relatie gaan leggen tussen hun dagelijkse armoede-ervaringen en achterliggende maatschappelijke oorzaken hiervan?; hoe te voorkomen dat armen met verschillende achtergronden zich tegen elkaar (laten) uitspelen in plaats van de overeenkomsten in hun belangen te onderkennen? Met het bespreken van deze interessante en belangrijke vraagstukken is het onderzoek naar de politiserende aanpak van het armoedevraagstuk in Amsterdam-Noord vooral een leerboek over de herontdekking van het ambacht van opbouwwerker. Het roept herinneringen op aan de jaren 70/80 van de vorige eeuw. Toen was in veel steden sprake van politiserend opbouwwerk. Dat is vanaf de jaren 90 stelselmatig monddood gemaakt door landelijke en lokale overheden die de waarde van tegenspraak in de democratie miskend hebben. De opbouwwerkers die de bewoners van arme wijken als hun ‘baas’ beschouwden, werden vervangen door welzijnswerkers die de vertolkers werden van het beleid van de overheid die hen betaalde. De waarde die tegenspraak heeft voor de democratie, wordt nu herontdekt. De ontwikkelingen in Amsterdam-Noord zijn daar een goed voorbeeld van. Op meer plekken in het land is deze omslag aan de gang. Dat kan een vruchtbare bodem vormen om groepen armen te mobiliseren om zich bewust te worden van hun eigen macht en om dwarsverbanden aan te gaan met andere basisbewegingen. Daarbij kan de ervaring worden opgedaan dat veel maatschappelijke ontwikkelingen waartegen deze groepen hun stem verheffen, met elkaar samenhangen en dat deze samenhang te maken heeft met een aantal centrale begrippen die de dragers zijn van maatschappelijke ontwikkelingen waartegen basisgroepen protest aantekenen. Enkele van deze begrippen zijn in deze bijdrage besproken: individu, recht, arbeid en eigendom. Door op verschillende terreinen aan deze begrippen een andere inhoud te geven, kunnen basisbewegingen op diverse terreinen elkaar ondersteunen, bestaande (machts)verhoudingen in beweging zetten en bijdragen tot de vorming van een samenleving die in het belang is van alle mensen en alle natuur.
Panningen, 17 december 2021
Raf Janssen
Noten:
1. Harry Hoefnagels, Wat heet sociaal?, Baarn 1983, pag. 16
2. Zie voor een beschrijving van de maatschappelijke strijd rond de ‘sociale quaestie’: H. Hoefnagels, Een eeuw sociale problematiek. De Nederlandse sociale ontwikkeling van 1850 tot 1940, 3e druk, Samsom Uitgeverij, Alphen a/d Rijn 1974
3. Voor interessante recente beschouwingen hierover zie Arnout Weeda, Markt als mythe. De verborgen geschiedenis van het neoliberalisme, Boom Amsterdam 2021; Donald Loose, Democratie op wankele bodem. Over de politiek en het politieke, Boom Amsterdam 2021
4. H. Hoefnagels, Kritische sociologie. Inleiding tot het sociologisch denken der ‘Frankfurter Schule’. Samsom Uitgeverij, Alphen ad Rijn, 1973, pag. 85
5. Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Netwerk_tegen_Armoede
6. Christoph Menke, Kritik der Rechte, Suhrkamp Verlag Berlin 2015
7. https://www.ohchr.org/EN/NewsEvents/Pages/DisplayNews.aspx?NewsID=26693&LangID=E
8. Maria Mies, The Myth of Catching-up Development. In: Maria Mies & Vandana Shiva, Ecofeminism, Zed Books, London, 1993, p. 61.
9. Crawford B. Macpherson, The Political Theory of Possessive Individualism, Oxford University Press 1962
10. Jeroen Gradener, Samira Shadid en Saskia Welschen, Mobiliseren rondom armoede in Amsterdam-Noord. Levenslessen voor politiserend opbouwwerk. https://www.hva.nl/binaries/content/assets/subsites/wmo/gradener-welschen-2021---de-noordas-sociaal-weerwerk.pdf