Armoede en vooruitgang
Twee vergeten studies
Klik hier om dit artikel te downloaden als Word-document.
Dit artikel gaat over twee vergeten studies over armoede die niet de armen centraal stellen, maar de samenleving waarin de armen moeten zien te overleven. Het is niet verkeerd deze beide studies te herlezen. Het maatschappelijk debat over armoede kan erdoor worden verruimd. De nadruk wordt verplaatst van het sleutelen aan mensen naar het sleutelen aan economische systemen en de centrale ideeën waar deze op stoelen. Niet arme mensen worden onderzocht, maar het bestaande economisch bestel dat zijn sterkte ontleent aan het buiten spel zetten van steeds grotere groepen mensen.
Henry George en Richard Wilkinson
In 1879 publiceert de Noord-Amerikaanse econoom Henry George een boek over 'Vooruitgang en Armoede'. Bijna honderd jaar later, in 1973, publiceert de Engelse econoom Richard Wilkinson een boek over 'Armoede en Vooruitgang'. Beide studies brengen armoede in relatie met de ontwik
keling van de industriële samenleving. In de ogen van George heeft deze samenleving geheel ten onrechte de armoede van veel mensen nog niet weggewerkt; in de ogen van Wilkinson is die samenleving juist tot ontwikkeling gekomen en wordt ze voortgestuwd door de dreigende verarming van de mensen. Bij de een gaat het om een kritische kijk op de verdeling van de opbrengsten van een positief geachte ontwikkeling; bij de ander gaat het om een kritische kijk op het ontstaan en de aard van een maatschappelijke ontwikkeling, die niet per definitie positief mag worden ingeschat. De een hanteert daarom wellicht de titel 'Vooruitgang en Armoede' (George); de ander geeft de voorkeur aan de titel 'Armoede en Vooruitgang' (Wilkinson). Achter dezelfde woorden, vooruitgang en armoede, gaan heel ver-schillende invalshoeken schuil. George en Wilkinson hebben evenwel één zaak gemeen: zij presenteren armoede niet als een kenmerk van mensen, maar ze beschouwen armoede als een kenmerk van een bepaalde samenlevingsstructuur. Deze structurele benadering onder-scheidt hen van de meeste studies over 'moderne' armoede. Deze gaan vooral en vaak zelfs uitsluitend over de armen. De samenlevingsstructuren waarbinnen de armoede van deze armen gestalte krijgt, worden buiten beschouwing gelaten. Het zijn studies met weinig maat-schappelijke context. In de studies van George en Wilkinson staat die context juist op de eerste plaats. Alleen daarom al verdienen beide boeken over armoede en vooruitgang herlezen te worden. Bovendien stellen zij zaken aan de orde die ook nu nog uiterst actueel zijn voor een structurele aanpak van het vraagstuk van de armoede: de gemeenschappelijke eigendom van de natuurlijke rijkdommen (George) en het beperkte draagvermogen van het natuurlijke milieu (Wilkinson).
George: Vooruitgang en Armoede
In 1879 verschijnt het boek 'Progress and Poverty'. Daarin behandelt Henry George de vraag waarom de armoede in de samenleving toeneemt, terwijl tegelijkertijd de rijkdom groeit. De studie opent met een lofzang op de industriële vooruitgang. Deze zou de armoede gemakkelijk kunnen doen verdwijnen, ware het niet dat de opbrengsten van deze vooruitgang grotendeels - en geheel onverdiend! - niet ten gunste komen van de bewerkers, maar van de toevallige eigenaren van de grond. De mens heeft de grond niet gemaakt en de gebruikswaarde ervan is niet door de toevallige eigenaar ervan tot stand gekomen. De natuurlijke gesteldheid, de omliggende gemeenschap en de door haar gemaakte infrastructuur bepalen de economische waarde van de grond. In plaats van de gemeenschap van alle mensen int thans enkel de toevallige eigenaar deze waarde. George stelt voor deze onverdiende baat weg te nemen via het innen van grondrecht. Opgemerkt zij dat het begrip grond hierbij betrekking heeft op alle natuurlijke hulpbronnen.
Het voorstel van George is ingegeven door het idee dat de productiviteit van de natuur gemeenschappelijk eigendom is van alle mensen tezamen. De vruchten daarvan komen niet de toevallige individuele eigenaar van de grond toe. Alleen de gemeenschap als geheel kan hierop rechten doen gelden. Individueel eigendom van de grond zou vervangen moeten worden door collectief eigendom. "Het gelijke recht van alle mensen om gebruik te maken van de grond ligt even duidelijk als hun gelijke recht om lucht in te ademen. Het is een recht dat ze ontlenen aan het blote feit van hun bestaan." (p. 338). Mensen dit recht op grond onthouden belemmert hen in hun ontplooiing en betekent de onterechte verrijking van enkelen ten koste van vele anderen. Privé-eigendom is niet alleen roof, maar staat ook het optimaal gebruik van de grond in de weg: vanwege speculatie blijft veel grond nutteloos braak liggen. "Privé-eigendom is een verspillende en onzekere manier om verzekerd te zijn van een juist gebruik van de grond. Net zoals het in brand steken van huizen een verspillende en onzekere manier is om varkens te roosteren." (p. 402). Niet de grond en de rijkdom ervan, maar slechts de vruchten die voortkomen uit het bewerken van grond, komen iemand persoonlijk toe.
De situatie die ontstaat wanneer het grondrecht door de gemeenschap wordt geïnd en dus niet langer als onverdiende baat bij enkele individuen blijft steken, wordt door George als volgt omschreven: "...de vergroting van de gelijkheid in de verdeling van de welvaart welke het resultaat zou zijn van het eenvoudige door mij voorgestelde belastingplan, zal de intensiteit waarmee welvaart wordt nagestreefd doen afnemen. Mij lijkt dat in een maatschappijvorm waarin niemand bang hoeft te zijn voor armoede, ook niemand grote welvaart zou wensen. Op zijn minst zou niemand zich op dezelfde wijze als thans gebeurt inzetten om welvaart na te streven. Want het schouwspel dat mensen die slechts een betrekkelijk korte tijd van leven hebben, zich verslaven aan een jacht naar goud en goed, aan de zucht om rijk te sterven, is zo onnatuurlijk en dwaas, dat in een maatschappij waarin de vrees voor gebrek is verdwenen, met medelijden op diegenen zal worden neergezien die het jagen naar geld en goed als het hoofddoel van het leven beschouwen. Zij zullen ongetwijfeld worden beschouwd als iemand die aan elke vinger een gouden ring draagt, of twee hoeden tegelijk opzet, of in de warme zon gaat wandelen met een pelsjas aan. Wanneer ieder verzekerd is van voldoende, zal niemand van zichzelf een lastdier maken." (p. 446).
Grond tot gemeenschappelijk eigendom maken - hetgeen gemakshalve gerealiseerd kan worden door het heffen van grondrente - is in de ogen van George dé oplossing voor de on-rechtvaardige en ongelijke verdeling van welvaart in de industriële samenleving. Met dit pleidooi voor gemeenschappelijk eigendom van grond zet George zich duidelijk af tegen het ook thans nog volop gehanteerde liberale eigendomsbegrip, dat individuen het recht geeft om anderen uit te sluiten van het gebruik en van de opbrengst van materiële zaken. Daarmee ontstaat weliswaar bij enkelen grote rijkdom, maar tegelijkertijd bij velen nijpende armoede.
Wilkinson: Armoede en Vooruitgang
In 1973 verschijnt in Londen de studie 'Poverty and Progress'. Hierin schetst Richard Wilkinson een ecologisch model van de economische ontwikkeling. Hij zet zich daarbij af tegen de vanzelfsprekende gelijkstelling van industriële ontwikkeling met vooruitgang naar een beter leven. Abstracte begrippen als 'vooruitgang' geven in de ogen van Wilkinson geen verklaring voor de veranderingen die feitelijk plaats vinden. Concrete begrippen als 'groeiend nationaal inkomen' geven een dergelijke verklaring evenmin. Beide soorten begrippen dekken doorgaans meer toe dan ze onthullen. Zeer veel vernieuwingen zijn niet de vrucht van het zoeken naar vooruitgang, maar het resultaat van "een harde strijd met de rug tegen de ecologische muur." (p. 125). Het schaarser worden van bepaalde grondstoffen dwingt tot een verandering van de tot dan toe gebruikelijke productiemethoden. "Het vinden van vervangende materialen en de aanpassing aan bronnenschaarste kunnen een onoverkomelijk probleem worden, als veel grondstoffen in korte tijd opraken. Hoe sneller ze worden gebruikt, hoe dichter de momenten dat de verschillende grondstoffen opraken bij elkaar komen te lig-gen. Het is niet te voorkomen dat onvervangbare hulpbronnen op zeker moment opraken, maar langzamer consumptie schept meer tijd voor aanpassing; dat biedt de beste kansen om te ontkomen aan een nieuwe periode van catastrofes en menselijk leed, zoals in de tijd van de industriële revolutie. Beperking van bevolkingsgroei en productiegroei lijkt een ecologische noodzaak." (p. 185).
De ecologische problemen vergen een ander ontwikkelingsmodel dan een alsmaar stijgend nationaal inkomen. Bovendien staat een dergelijke industriële ontwikkeling van verdere groei om de groei geenszins garant voor een verhoging van het maatschappelijk welzijn: stijging van industriële productie kan best samengaan met stijging van armoede. "Er zijn nergens ervaringen die erop wijzen dat verdere ontwikkeling vanzelf armoede, sloppenwijken en sociale problemen doet verdwijnen. In een markteconomie wordt de productie meer bepaald door de uitgaven van de rijken dan door de behoeften van de armen." (p. 186). Wilkinson komt tot de slotsom dat de ecologische problemen van nu en straks en de eisen van maat-schappelijk welzijn duidelijk maken dat er gekozen zal moeten worden voor een andere vorm van maatschappelijke ontwikkeling. Economische groei, een constant 'meer', is het hoofdbestanddeel van het aanpassingsantwoord dat onze industriële cultuur gevonden heeft op veranderingen in het natuurlijk milieu. Nu door dit vertrouwde antwoord het natuurlijk milieu evenwel dreigt te worden aangetast, zullen andere accenten moeten worden gelegd in onze cultuur: er zullen wegen moeten worden gevonden om de natuur zo te gebruiken dat onze fysieke en geestelijke behoeften bevredigd worden zónder dat de draagkracht van de natuur op bestaansbedreigende wijze wordt aangetast. Het opnieuw tot stand brengen van een der-gelijk ecologisch evenwicht vergt mogelijk een herdefiniëring van onze behoeften en een verandering van de wijzen waarop wij deze bevredigen. Het vergt onder meer ook een andere strategie in de strijd tegen de armoede. "Als armoede niet verlicht kan worden door groei, moet ze verlicht worden door herverdeling van inkomen." (p. 208).
Andere sociaal-economische politiek
Zowel bij Henry George als bij Richard Wilkinson wordt armoede gekenmerkt door het on-voldoende voorhanden zijn van bestaansmiddelen. Bij de hedendaagse schrijvers over 'moderne armoede' is dit ook het geval. Maar anders dan de recente studies over armoede, handelen de publicaties van George en Wilkinson niet over groepen van arme mensen, maar over de ontwikkeling van de 'normale' samenleving. George wil de interne structuur van deze 'normale' samenlevingsorde ingrijpend wijzigen. Met deze ingrijpende interne wijziging wordt deze 'normale' ontwikkeling haar automatische voortgang ontnomen: '...de vergroting van de gelijkheid in de verdeling van de welvaart welke het resultaat zou zijn van het eenvoudige door mij voorgestelde belastingplan, zal de intensiteit waarmee welvaart wordt nagestreefd doen afnemen.' (p. 445). Wilkinson stelt vanaf het begin de vanzelfsprekendheid en tenslotte ook de wenselijkheid van de 'normale' economische ontwikkeling ter discussie. "De ecologische problemen van nu en straks en de eisen van maatschappelijk welzijn maken duidelijk dat we selectiever de vormen van onze ontwikkeling moeten kiezen." (p. 186).
Hoe verschillend hun benaderingswijzen en visies ook zijn, de studies van George en Wilkinson over 'armoede en vooruitgang' leiden beide tot het aan de orde stellen van de sociaal-economische politiek die de samenleving als geheel dient te voeren. Het maatschappelijk ontwikkelingsmodel anno 1879 respectievelijk anno 1973 staat ter discussie. Beide studies worden gekenmerkt door een 'ontwikkelingsbenadering' en hebben betrekking op alle niveaus en op alle groepen van de samenleving. Daarmee wijken deze studies grondig af van de meeste hedendaagse studies over armoede. Daarin wordt het heersende maatschappelijke ontwikkelingsmodel juist buiten de discussie geplaatst. De te volgen sociaal-economische politiek staat hier reeds bij voorbaat vast: doorgaan met het realiseren van (nog meer) economische groei. De aandacht spitst zich toe op de restgroepen die nog niet of niet meer volop meedoen met dit geijkte ontwikkelingsmodel en die met inhaalbeleid moeten worden geholpen of gedwongen hun achterstand weg te werken, hun niet meedoen om te zetten in (weer) meedoen.
Raf Janssen
Klik hier om naar de startpagina te gaan van het themadossier 'Alternatieven voor de huidige economie'.