Een toekomstgerichte terugblik
Is de huidige samenlevingsorde onhoudbaar en tegelijk onveranderbaar?
Door Raf Janssen
De huidige samenlevingsorde is onhoudbaar vanwege de groeiende kloof tussen rijk en arm en ze is niet duurzaam vanwege de uitputting van de natuur. Tot nu toe is deze onhoudbare en niet-duurzame samenleving onveranderbaar, omdat denken en doen gevangen blijven binnen het gangbare dat deze situatie heeft veroorzaakt. Mogelijk wordt deze impasse na de coronacrisis doorbroken: politiek-rechts neemt afstand van het doorgeslagen marktdenken en roept om een sterke overheid; politiek-links neemt de regie, die in een ideologievrij moment overgedaan was aan de markt, weer in eigen hand en maakt zich sterk voor eerlijke groei, groene banen, groene technologie, solidariteit met toekomstige generaties en een gezond leven. Maar zolang centrale basisbegrippen niet veranderen, blijft de gangbare economie voortgaan op haar doodlopende weg van permanente groei en is de veranderingsmacht van sociale bewegingen rond arbeid, inkomen en natuur hopeloos klein.
Balans van 50 jaar voortmodderen
In het roerige jaar 1968 begin ik mijn studie sociologie aan de universiteit van Nijmegen. Ik specialiseer mij in maatschappijkritisch welzijnswerk, schrijf een scriptie over sociale welzijnszorg die de individuele hulpverlening aanvult met maatschappelijke strijd voor een rechtvaardiger samenleving en ik verdiep mij, naast de gangbare Amerikaans georiënteerde sociologie, in de grondleggers van de sociologie en de kritische theorie van de Frankfurters. Dat is een goede basis voor een levenslange interesse in de vraag hoe mensen hun samenleving inrichten.
Maatschappelijke vraagstukken anno 1970
De studie van de kritische sociologie gebeurt onder de inspirerende leiding van professor Harry Hoefnagels, die in 1969 aan de universiteit van Nijmegen wordt benoemd tot hoogleraar ‘normatieve maatschappijleer’. Hoefnagels is een maatschappelijk geëngageerd wetenschapper die geïnteresseerd is in de vraag wat hij als socioloog kan bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken. Die interesse draagt hij over op zijn studenten. Ik maak, ook na mijn afstuderen begin 1972, deel uit van een van zijn leesgroepjes waarin de grondleggers van de sociologie worden bestudeerd en waarin actuele maatschappelijke vraagstukken worden besproken. Een aantal van deze discussies wordt door Hoefnagels, in samenwerking met een aantal van zijn (oud)studenten, vastgelegd in de publicatie De toekomst staat op het spel, een bundel beschouwingen over het problematische karakter van de toenmalige maatschappij. Het voorwoord van dit boek uit 1974 opent met de volgende passage: “Als wij de maatschappelijke ontwikkeling op haar beloop laten, zal onze wereld binnen afzienbare tijd niet meer de mogelijkheid bieden voor echt menselijk leven. Deze waarheid omtrent onze toekomst, die niet langer een zaak is van rustig afwachten, begint langzamerhand tot het publieke bewustzijn door te dringen. Het denken over wat er moet gebeuren om te voorkomen, dat elk perspectief van een menselijke toekomst verdwijnt, komt echter nog slechts moeizaam op gang. Dat daartoe niet alleen fundamentele hervorming van ons maatschappelijk bestel, maar ook een ingrijpende herziening van onze wijze van leven nodig is, wordt nog maar nauwelijks beseft. Daarvoor aandacht wekken en het denken erover op gang brengen is de bedoeling van dit werk.” Juist omwille van behoud van menselijke toekomst worden in het boek maatschappelijke vraagstukken besproken die begin jaren zeventig van de vorige eeuw actueel zijn: (1) de oliecrisis als waarschuwing dat onherroepelijk de tijd nadert, dat voortzetting van onze wijze van leven geen vanzelfsprekende zaak meer is; (2) het rapport De grenzen van de groei van de Club van Rome en de niet onderkende consequenties voor de vanzelfsprekend geachte individu-georiënteerde organisatie van onze samenleving; (3) de verzorgingsstaat die wankelt omdat hij mensen aan zich bindt als klant, als afnemer van diensten, waardoor zij zich niet verbonden voelen met deze maatschappij als hun maatschappij; (4) de vakbeweging die met haar streven naar sociale vooruitgang binnen het bestaande bestel ertoe bijdraagt dat het kapitalistisch systeem met zijn precaire arbeidsverhoudingen en oneerlijke eigendomsorde blijft bestaan; (5) het disfunctioneren van de democratie zolang kortzichtig eigenbelang mensen meer aanspreekt dan wat met het oog op ons aller toekomst nodig is; (6) het kapitalistische karakter van de samenleving dat verhindert dat de gesignaleerde maatschappelijke vraagstukken worden opgelost en dat de niettegenstaande sociale verworvenheden noodzakelijk geachte radicale hervorming van de maatschappij tot stand komt.
Een actiegerichte landelijke denktank
Na 3 jaar opbouwwerk met ouderen in Nijmegen, vind ik in juni 1975 een baan waarin ik mijn interesse in maatschappijkritische sociologiestudie kan combineren met het werken aan concrete oplossingen van maatschappelijke knelpunten. Dat werk is de secretariaatvoering van een op dat moment vastgelopen landelijke commissie, die in de jaren vijftig was opgericht om het welzijnswerk te leren hoe het niet-geïntegreerde, ‘onmaatschappelijke’ bevolkingsgroepen kon integreren in de samenleving. Ik grijp de kans om deze commissie om te bouwen tot een actiegerichte landelijke denktank die achtergestelde groepen in de samenleving gelegenheid biedt hun ervaringen uit te wisselen, zich te bundelen in belangenorganisaties en eigen inbreng te leveren in maatschappelijke en politieke debatten over de sociale inrichting van de samenleving. De kleine landelijke commissie die opgericht was om de onmaatschappelijkheid van mensen aan te pakken, wordt een druk ontmoetingspunt van nieuwe sociale bewegingen van ‘onaangepasten’ die als pioniers de onmaatschappelijkheid van de samenleving ter discussie proberen te stellen middels een andere organisatie van hun eigen leven: (1) kleinschaligheidsbeweging van mensen op zoek naar andere levenswijzen wat betreft voeding, inkomen, milieu, schaal van leven en werken, MeMo mens- en milieuvriendelijk produceren; (2) eigenwerkbeweging van mensen die met behoud van uitkering werkprojecten opzetten als alternatief voor de gangbare loonarbeid; (3) lokale economie beweging van mensen die samen met de vakbeweging van onder-op zinvolle werkgelegenheid scheppen als tegenhanger van top-down opgelegd beleid; (4) vrouwen-werkbeweging met initiatieven uit de vrouwenbeweging om eigen werkprojecten op te zetten voor vrouwen om te vermijden dat deze in een ondergeschikte positie terecht komen en tevens te zorgen voor goede kinderopvang; (5) vrijwilligerswerkbeweging van uitkeringsgerechtigden die hun tijd zinvol willen besteden aan waardevolle onbetaalde arbeid; (6) werklozenorganisaties die lokaal trefcentra voor werklozen runnen en landelijk actie voeren voor een verbetering van de positie van werklozen; (7) autonome basisgroepen van baanlozen die ageren tegen de sollicitatieplicht en de voordeurdelerskorting en die veranderende denkbeelden over arbeid en tijdsbesteding in praktijk brengen en ijveren voor de invoering van een basisinkomen; (8) beweging van arbeidsongeschikten die voor hun persoonlijke en maatschappelijke problemen te weinig weerklank vinden in de vakbeweging en voor onderlinge hulp, begrip, ondersteuning en gezelligheid lokale lotgenotengroepen vormen die zich landelijk bundelen om als collectief hun belangen te behartigen; (9) beweging van vrouwen in de bijstand, die in lokale comités elkaar steunen via thema-avonden, koffie-ochtenden, praatgroepen, kledingbeurzen, klussengroepen, onderlinge kinderopvang, cursussen sociale wetgeving en die landelijk actie voeren om de positie van vrouwen in het algemeen en bijstandsvrouwen in het bijzonder te verbeteren; (10) Landelijk Beraad Uitkeringsgerechtigden dat wil voorkómen dat uitkeringsgerechtigden tegen elkaar uitgespeeld worden en dat politiek acties voert voor een leefbaar inkomen voor ieder individu, afschaffing van het kostwinnersbeginsel, herverdeling en herwaardering van betaalde en onbetaalde arbeid, goede rechtspositie van buitenlanders, 400 gulden per maand bij de uitkering, afschaffing sollicitatieplicht en strafkortingen, lagere woonlasten.
Tot zover de opsomming van bewegingen waarmee wij contact hebben vanuit de landelijke commissie die ontstaan was om de onmaatschappelijkheid van mensen aan te pakken, maar die zich inmiddels ontwikkeld heeft tot een actiegerichte denktank die de onmaatschappelijkheid van de samenleving aan de orde stelt. Of beter gezegd, die aan bewegingen van groepen mensen die geen plek krijgen of willen in de gangbare economie, gelegenheid geeft om bij elkaar te komen, ervaringen uit te wisselen, het woord te nemen om elkaar en de samenleving te laten zien hoe zij als kinderen van de zogenoemde ‘verloren generatie’ een alternatieve invulling willen geven aan hun leven en daarmee ook aan de samenleving als geheel. Vanuit de landelijke denktank ondersteun wij deze bewegingen met het aanjagen van maatschappelijke discussies over een ecologisch alternatief voor het gangbare economische denken en doen. De landelijke politieke rol die onze denktank speelt door ons te ontwikkelen als centrale spil en verbinder van een veelheid van landelijke, categoriale en lokale bewegingen en belangenorganisaties, is beschreven in het proefschrift van Ruud Vlek over de belangenstrijd en belangenbehartiging van uitkeringsgerechtigden in de Nederlandse politiek van 1974-1994. (Vlek, 1997: 365-375) Als landelijk opbouwwerk worden wij niet louter gedoogd, maar zelfs gestimuleerd en betaald door het ministerie van welzijn, waar in die tijd beleidsambtenaren werken die overtuigd zijn van het nut en de noodzaak van tegenspraak omwille van een goede werking van de democratie. “Hou het vuur brandend!” is de opdracht die ik bij zijn afscheid in 1983 meekrijg van Gradus Hendriks, topambtenaar van het ministerie en promotor van de samenlevingsopbouw in Nederland. Hij heeft toen al gezien dat er ander weer op komst is en dat de tijdgeest aan het veranderen is.
Strijd om het bestaan
Dat de tijdgeest in de jaren tachtig van de vorige eeuw inderdaad aan het veranderen is, kondigt zich aan in de operatie Bestek ’81, een nota die in de zomer van 1978 wordt uitgebracht door het kabinet Van Agt-Wiegel. De nota is een beschrijving van de voornemens van het kabinet om met name op sociale zekerheid miljarden te bezuinigen. Door verzet uit de samenleving komt er weinig van deze plannen terecht, maar de toon is gezet en de speelruimte om met behoud van uitkering nieuwe wegen te verkennen, wordt stelselmatig verkleind door een versobering van de uitkeringen en een verstrenging van de toets op werken met behoud van uitkering. De nieuwe bewegingen rond arbeid en inkomen gaan zich deels verzakelijken door meer aandacht te schenken aan de bedrijfsmatige opzet van hun initiatief en aan loonvorming, en deels trekt men zich terug uit de openbaarheid en zoekt men naar mogelijkheden om in stilte de dans te ontspringen. De strijd om het bestaan krijgt de overhand. Vanuit de landelijke denktank spelen wij daarop in door in ons werk meer aandacht te schenken aan armoede als persoonlijk probleem en maatschappelijk vraagstuk. In bijeenkomsten en geschriften proberen wij de tegels te lichten waaronder maatschappelijke mechanismen schuilgaan, die maken dat honderdduizenden mensen in een rijk land in een ondermaatse sociale en economische positie gehouden worden. Ook hierbij nemen we ons vertrekpunt in de dagelijkse werkelijkheid van mensen. Die werkelijkheid en de verschuivingen, verslechteringen, die zich daarin voordoen, geven haarscherp aan dat de maatschappij op dat moment in een ingrijpend veranderingsproces zit. In de tweede helft van de jaren tachtig is het economisch systeem zich drastisch aan het veranderen en het dicteert ook aan andere levensterreinen een nieuwe koers. De individuele levens van minima maken duidelijk dat bestaande regelingen in de samenleving rond zaken als groei, arbeid, inkomen, gezin, niet langer in staat zijn adequate oplossingen te geven voor problemen die door het systeem zelf worden opgeroepen. Actieve minima die het woord durven nemen en in onze bijeenkomsten en publicaties vertellen over hun ervaringen, maken dat duidelijk. Dat geldt ook voor de honderdduizenden minima die niet naar voren treden en ogenschijnlijk in hun situatie berusten. Het kost moeite om de politiek te doordringen van de ernst van het armoedevraagstuk, ondanks dat met de val van de Berlijnse Muur in 1989 de ‘korte droom van de eeuwigdurende welvaart’ (Lutz 1984) van de verzorgingsmaatschappij definitief voorbij is en het doorgebroken neo-liberalisme vrij spel geeft aan de kapitalistische markt met enerzijds zijn verregaande privatisering en anderzijds zijn daarmee samenhangende verpaupering.
In de tweede helft van de jaren negentig zijn we in de landelijke danktank actief betrokken bij de brede maatschappelijke dialoog over het armoedevraagstuk, dat in 1995 eindelijk door het kabinet als een probleem onderkend wordt, zij het dat het in overheidskringen, en niet alleen daar, vooral gezien wordt als een probleem van arme mensen. Samen met een aantal verwante organisaties krijgen we voor elkaar dat de aanvankelijk vergeten groepen armen zelf het woord kunnen nemen op de landelijke conferenties over de aanpak van het armoedevraagstuk en we kunnen onze stempel drukken op een aantal rapporten, waarin de omvang en aard van het armoedeprobleem worden omschreven. Door als anti-armoedegroepen goed met elkaar samen te werken lukt het ons om de individualiserende overheidskijk op het armoedeprobleem stevig aan te vullen en te corrigeren met een benadering van armoede als samenlevingsvraagstuk. Een mooi voorbeeld daarvan is het rapport ‘Natte voeten in het poldermodel’ uit 1997 dat in het eerste deel dat handelt over oorzaken van armoede, opent met het volgende uitgangspunt: “De armoedenota van het kabinet lijkt ervan uit te gaan dat armoede vooral een individueel probleem is. Volgens de commissie heeft armoede echter in belangrijke mate ook een maatschappelijke achtergrond en is het gerelateerd aan het functioneren van instituties en keuzes die in het sociaal-economische beleid worden gemaakt. De nadruk op individuele oorzaken doet geen recht aan het feit dat armoede verschillende maatschappelijke oorzaken heeft. De commissie ziet armoede als een samenlevingsvraagstuk, als een vraagstuk van sociale en economische ordening en wil daarom met name ingaan op deze maatschappelijke oorzaken.” (pag. 11).
Terwijl wij ogenschijnlijk successen boeken op landelijke bijeenkomsten over het armoedevraagstuk, gaat het neoliberalisme steeds meer de boventoon voeren in de samenleving. In 1995 wordt het afschudden van de ideologische veren door de voormannen van de sociaal-democratische beweging als een bevrijding gepresenteerd en met de aanleg van de zogenaamde ‘derde weg’ gaat de neoliberale tijdgeest steeds meer het denken en doen in de samenleving bepalen. De markt- en geldeconomie overheerst in alle domeinen van het leven; geld en macht worden hoe langer hoe meer geconcentreerd bij bedrijven en instituten die niet onder democratische controle vallen. Economisch gezien werkt deze benadering: het bruto nationaal product groeit, winsten en lonen stijgen, de staatskas heeft miljarden aan meevallers; internationaal wordt de Nederlandse aanpak geroemd. Maar deze voorspoed vertaalt zich niet daadwerkelijk in een afname van de armoede. De economische voorspoed versterkt de toch al breed levende opvatting dat iedereen die dat echt wil, kansen genoeg heeft om weg te springen uit de armoede. Daarmee worden de honderdduizenden mensen die dat niet lukt, in feite beschuldigd van onwil.
Manifesten tegen armoede en sociale uitsluiting
Tegen de tijdgeest in blijven we proberen deze valse beeldvorming weg te nemen. Dat doen we door in 2000 samen met een groot aantal landelijke en regionale organisaties en bewegingen de Sociale Alliantie op te richten om enerzijds voorstellen te doen om concrete kansen te creëren en anderzijds veel nauwgezetter te volgen wat de politiek en het beleid doen met verbetervoorstellen die worden aangedragen. Daarmee verplaatst de kern van de aandacht zich naar doelen die op korte termijn behaald moeten worden: het sociaal minimum verhogen en blijven koppelen aan de algemene loonontwikkeling; verruiming van lokaal minimabeleid; betere opleidingsmogelijkheden voor mensen zonder werk; volledige compensatie van de meerkosten die mensen met een handicap hebben; zorgen dat werken loont en dat mensen bij het aanvaarden van betaald werk niet in de armoedeval terecht komen; maximering van de woonlasten voor minima; kostendekkende tegemoetkoming studiekosten; verbetering van de schuldhulpverlening; kinderen vrijwaren van armoede. Naast deze verbeterpunten op korte termijn, blijft de Sociale Alliantie zich in een reeks manifesten uitspreken voor het wegnemen van de achterliggende oorzaken van armoede. Het eerste manifest uit 2000 met als titel ‘Het sociaal offensief’ verwoordt dat heel duidelijk als volgt: “Zo lang het beleid en de publieke opinie armoede blijven plaatsen in de sfeer van individuele tekorten, zal het armoedevraagstuk niet worden opgelost. Dat vraagstuk hangt namelijk voor een aanzienlijk deel samen met de wijze waarop de moderne samenleving in elkaar steekt, met de structuren van die samenleving en met de kwaliteiten die daarin worden bevorderd of juist verdrongen.”
In 2002, 2006 en 2010 brengt de Sociale Alliantie, naast een aantal andere publicaties en voorstellenbrieven aan de landelijke en lokale politiek, nog drie manifesten uit. Daarin nemen we stelling tegen de neoliberale invulling van het sociaal beleid, dat stoelt op het mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger die zijn leven zelf in de hand neemt, zijn eigen loopbaan plant, eigen keuzes maakt, zichzelf indekt tegen risico’s. Voor heel veel mensen in de neo-liberale maatschappij is dat mensbeeld ver weg, die hebben vaak niks te kiezen en moeten het leven nemen zoals het komt. Pas als ook deze mensen, die geen sterke positie innemen op de markt, ertoe doen in de samenleving, is er sprake van een fatsoenlijke samenleving: een samenleving waarin mensen respect voor elkaar hebben, waarin geen plaats is voor vernedering, armoede, uitsluiting, verloedering en onveiligheid. Het tot stand brengen van zo’n samenleving is een zaak van lange adem. Omdat de maatschappijkritische nieuwe sociale bewegingen rond arbeid en inkomen goeddeels zijn verdwenen of zich in de luwte hebben teruggetrokken, grijpt een aantal concrete voorstellen die we doen terug op de periode van de verzorgingsstaat: handen af van sociale verworvenheden! In de manifesten blijven we daarnaast verwoorden dat we onderkennen dat niet tegen de ontwikkelingen in vastgehouden kan worden aan een ideaal maatschappijbeeld – de verzorgingsstaat – dat meer en meer verleden tijd aan het worden is. De uitdagingen op sociaaleconomisch terrein moeten worden onderkend en opgepakt. Daartoe zijn nieuwe sociale arrangementen nodig op de terreinen van burgerschap, arbeid, inkomen, sociale zekerheid, onderwijs, huisvesting en gezondheidszorg. In de manifesten wordt de richting aangegeven waarin deze nieuwe arrangementen gevonden kunnen worden: volwaardig burgerschap; verbreding van het arbeidsbegrip; sociale inbedding van de economie; effectief antidiscriminatiebeleid; meer onderkenning en respect voor de waarde van zorgarbeid; sociaal individubegrip; de gelijkheid van ongelijken.
De samenleving na de coronacrisis
Middels een korte schets van mijn eigen loopbaan, die grotendeels in het teken stond van de strijd tegen armoede in Nederland, heb ik geprobeerd te beschrijven hoe de anti-armoedebeweging worstelt met de benadering van het armoedeprobleem als samenlevingsvraagstuk, hoe eenzaam de politieke strijd tegen armoede is geworden met het wegvallen van diverse nieuwe sociale bewegingen rond arbeid en inkomen, hoe verlegen we zitten om hoop te kunnen ontlenen aan een vernieuwend perspectief dat uitzicht geeft op een samenleving zonder armoede.
Zijn de hoogtijdagen van het neoliberalisme voorbij?
In de manifesten van de Sociale Alliantie hebben we kort aangegeven wat ons in de levensverhalen van arme mensen steeds duidelijker is geworden: er zijn nieuwe sociale arrangementen nodig om armoede in een rijke samenleving structureel op te lossen. Door de financiële en economische crises van 2008/2009 lijkt de maatschappelijke situatie rijp voor dergelijke nieuwe arrangementen. Het breed verspreide geloof in de neoliberale leer wordt danig op de proef gesteld. Maar de verantwoordelijken in de regering en de meeste leidinggevende bestuurders en economen behouden hun geloof in de gangbare economische leer: er worden neoliberale maatregelen genomen om de algehele maatschappelijke crisis die door het neoliberale denken is ontstaan, te blijven presenteren als een louter financiële en economische crisis. De banken worden gered, het marktdenken behoudt zijn dominante positie, de rekening van het beleid wordt gepresenteerd aan de burgers die te maken krijgen met fikse bezuinigingen met name in de sociale sector. De situatie voor de armen verslechtert en het aantal huishoudens dat kampt met problematische schulden neemt toe. Daarop wordt door de samenleving gereageerd met een uitbreiding van charitatieve acties. De voedselbanken en de stichtingen Leergeld nemen in aantal en omvang toe en krijgen structurele steun van de overheid en incidentele steun van maatschappelijke organisaties en burgers die met name rond kerstmis een goede daad willen stellen en uiting willen geven aan hun maatschappelijke betrokkenheid. De economie herstelt zich langzaam van de crisis en na een aantal jaren gaat het economisch weer goed, de winsten van het bedrijfsleven stijgen flink. Tegelijkertijd stijgt de sociale ongelijkheid en wordt de ernst van het milieuvraagstuk steeds duidelijker. Met name de sociale en ecologische ontwikkelingen voeden de kritiek op het neoliberalisme, ook bij partijen die tot dan toe trouwe aanhangers waren van deze denkrichting. Het CDA spreekt van doorgeschoten individualisme en de VVD van doorgeschoten marktdenken. De uitbraak van de wereldwijde coronapandemie versterkt de kritiek op het neoliberalisme. Wat betekent dat voor de periode na de coronacrisis? Is er dan wel een alternatief denkbaar voor de marktconforme ordening van de samenleving? Hoeven de meerderheid van de samenleving en met name de armen zich dan niet meer te voegen naar de grote minderheid van mensen die zich met een verwijzing naar individuele verantwoordelijkheid winnaar voelt in dit systeem van verscherpte prestatieconcurrentie? Kunnen we dan definitief afscheid nemen van het neoliberalisme?
Doorlopen naar gisteren?
Het neoliberalisme wil de rol van de staat zo klein mogelijk houden. De staat is er alleen om recht en orde te handhaven, toe te zien op de naleving van particuliere contracten en om competitieve markten te stimuleren. De VVD is altijd een verdediger van die visie geweest: de rol van de staat zo klein mogelijk maken en de markt zo veel mogelijk vrijheid geven. Het lijkt erop dat de VVD in haar nieuwe verkiezingsprogramma die opvatting herziet: gepleit wordt voor een grotere rol van de overheid en een herwaardering van de publieke sector. Ter illustratie enkele citaten uit de samenvatting van het verkiezingsprogramma 2021. “In plaats van de rol van de overheid te verkleinen, zal de komende tijd juist een sterke actieve overheid nodig zijn om ons te beschermen en onze economie en samenleving eerlijk en gezond te houden.” (pag. 3) “Want ook al behoort Nederland tot de meest eerlijke landen van de wereld, toch moeten ook wij ervoor waken dat sommige verschillen in de samenleving zo groot worden, dat hardwerkende mensen niet meer op eigen kracht hun doelen kunnen bereiken. De overheid zal de rafelranden van het kapitalisme actief bij moeten schaven om te zorgen dat onze liberale markteconomie werkt zoals het kapitalisme bedoeld is.” (pag. 5) “Om een gezonde vrije markt te beschermen is een sterke overheid nodig, die ingrijpt als dat nodig is en via investeringen en gericht beleid economische groei stimuleert. Economische groei is nodig om onze toekomstige welvaart zekerstellen. Gerichte investeringen en een goed investerings- en ondernemersklimaat zijn daarvoor essentieel. Soms moet de overheid een actieve rol nemen.” (p. 6).
Het zijn maar enkele voorbeelden van de nieuwe wind die kennelijk bij de liberalen waait. Gesproken wordt van een “doorgeschoten marktwerking” en van een overheid die als marktmeester moet zorgen dat alles netjes verloopt op de markt. De vraag is of het allemaal zo nieuw en anders is. Het beleid blijft gericht op de uitbouw van het huidige welvaartsstreven. De kurk waarop dit streven drijft was, is en blijft: economische groei. De VVD wil weer vol inzetten op economische groei. “Want economische groei is zoveel meer dan alleen geld. Het stelt ons in staat om te investeren in een duurzame samenleving, zonder dat dit ten koste gaat van uitgaven aan zorg en onderwijs, terwijl mensen er wel in koopkracht op vooruit gaan.” (Verkiezingsprogramma pag. 15). Groen en groei wordt niet langer gezien als tegenpolen. “Klimaatbeleid is geen ideologie. Het gaat om het pragmatisch oplossen van problemen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, economisch te kunnen blijven groeien en zoveel mogelijk je leven te blijven leiden zoals je wilt.” (Verkiezingsprogramma pag. 71). En de sterke staat die nodig wordt geacht, is er vooral om de hardwerkende leden van de middenklasse en Nederland als welvarend land te beschermen tegen bepaalde risico’s als het platleggen van digitale netwerken, pandemie, zeespiegelstijging, aantasting van privacy, migratie. Dit zijn vormen van collectief risicomanagement dat voor een groot deel bestaat uit preventiemaatregelen die door een sterke staat schier dwingend worden opgelegd. Het is een beleid dat een aanvulling is op het tot dan toe gangbare individuele risicomanagement, waarbij de overheid niet zelf algemene preventiemaatregelen neemt tegen risico’s, maar het nemen van dergelijke maatregelen tot de verantwoordelijkheid rekent van ieder individu. Zo’n individueel risicomanagement hoort bij de neoliberale politiek. Deze politiek wordt nu aangevuld met een pleidooi voor een sterke staat die met een combinatie van collectieve en individuele maatregelen zich wil indekken tegen bepaalde risico’s, zoals bijvoorbeeld de besmetting met het coronavirus of de verandering van het klimaat. (Reckwitz 2020) Met het pleidooi voor een sterke staat en met de kritiek op de doorgeschoten markt, lijkt men afstand te nemen van het neoliberalisme. In feite is het eerder een beleid dat omschreven kan worden als ‘doorlopen naar gisteren’: het is eerder een bevestiging dan een verandering van de dienende rol die de overheid de laatste decennia heeft gehad bij de mondiale uitbreiding van de markt- en geldeconomie. Deze economie moet nog beter dan in het verleden beschermd worden tegen crises die in de toekomst steeds groter en ingrijpender dreigen te worden. Gedacht wordt dan aan grensoverschrijdende rampen als de coronacrisis, ict-verstoringen of dierziekten die in de toekomst naar verwachting vaker zullen voorkomen.
Of omdraaien naar morgen?
Er zijn maar weinig mensen die naar voren brengen dat mogelijk de gangbare markt- en geldeconomie de echte ramp is waartegen de samenleving zich moet zien te beschermen. Blijkens een recent onderzoek van bureau I&O Research onder vierhonderd leden van de bestuurlijke elite in Nederland wil een grote meerderheid een ‘great reset’, een fundamentele herstart, van het huidige economische systeem, maar opgemerkt wordt dat door bedrijfsleven en politiek uiteindelijk toch voor vertrouwde oplossingen wordt gekozen. (de Volkskrant, 12 december 2020). Dat komt ook naar voren in het verkiezingsprogramma 2021 van de PvdA. In het voorwoord wordt meteen duidelijk gemaakt dat de partij kiest voor een sterke overheid en breekt met het dogma van privatiseren. PvdA is voor een sterke overheid, niet zoals de VVD om crises af te wenden of te beheersen, maar er wordt gekozen voor een sterke overheid “die onze gezondheid beschermt en economisch perspectief biedt.” “We nemen de regie terug bij zaken die te belangrijk zijn om aan de markt over te laten: voldoende betaalbare woningen, toegang tot betaalbare medicijnen en de verduurzaming van de economie.” PvdA maakt zich sterk voor eerlijke groei, groene banen, groene technologie, solidariteit met toekomstige generaties en een gezond leven. Daar is volgens de PvdA nadrukkelijk economische groei voor nodig. In het nawoord van het verkiezingsprogramma wordt nog wel stevige kritiek geleverd op het marktdenken met zijn financialisering en dehumanisering van de samenleving en de verheerlijking van het ‘onbegrensde’ individu “met de hebzucht en spilzucht van een kleine minderheid die de kosten daarvan afwentelt op ons allemaal.” (pag. 98) In feite ademt het PvdA-verkiezingsprogramma een soort ‘vergroend’ verzorgingsstaat-denken en dat denken was en blijft gebaseerd op economische groei ook al denkt men die schoon te kunnen houden. De PvdA wil de publieke sector in ere herstellen en terugveroveren op de markt. “Steeds meer mensen hebben genoeg van het marktsysteem waarbij een kleine groep profiteert terwijl de rekening bij mens en planeet wordt gelegd. Het is de klassieke opdracht van de sociaaldemocratie om kapitalistische krachten te beteugelen en voor ons allemaal te laten werken.” Met andere woorden: de PvdA blijft binnen de kaders van het kapitalistisch systeem, maar wil er wel meer greep op krijgen.
CDA en D’66 willen ook naar een economie die meer ruimte biedt aan de natuur. GroenLinks is daar nog veel duidelijker over: deze partij wil een radicale verandering van de huidige economie, een alternatief voor het economisch beleid van de afgelopen decennia met zijn blinde economische groei die onze planeet uitput. In het nieuwe verkiezingsprogramma laat GroenLinks zien dat er wel degelijk een alternatief is voor snelle winsten van aandeelhouders, die ten koste gaan van werknemers en de samenleving, en een alternatief voor marktwerking in de publieke sector, die professionals gek maakt en die ten koste gaat van de kwaliteit van de zorg, de kansengelijkheid in het onderwijs en het recht op een dak boven je hoofd. “De klimaatcrisis vraagt om onmiddellijke actie. Onze generatie staat voor de taak om de samenleving en economie radicaal te verduurzamen.” (pag. 6). GroenLinks wil dat bereiken met een andere economie: groen, circulair, alles dichter bij huis zodat geen goederen meer de wereld over gesleept moeten worden. Nog duidelijker over de noodzaak van radicale veranderingen is Partij voor de Dieren. Benadrukt wordt dat economische groei niet de oplossing is, maar het probleem: de enige economie die houdbaar is, is de economie die blijft binnen de draagkracht van de aarde. “We moeten stoppen met oneindige economische groei op een planeet die niet meegroeit.” (pag 6) De Partij voor de Dieren heeft een samenleving voor ogen die onthaast en ontspult. Dat ideaal is realiseerbaar in een ecosociale economie. “De coronacrisis is een keerpunt. De pandemie liet zien dat overheden, wanneer het er echt om spant, radicaal in de economie kunnen ingrijpen. De crisis heeft bovendien velen doen inzien dat immateriële waarden als vriendschap, liefde, zorg voor naasten, een goede gezondheid en tijd voor elkaar veel waardevoller zijn dan het hebben van steeds meer spullen.” (pag. 42)
Het hiervoor reeds aangehaalde onderzoek van I&O Reseach geeft aan dat in alle partijen iets zichtbaar wordt van een algehele herbezinning op neoliberalisme en marktwerking. Zolang deze herbezinning niet vertrekt bij de onhoudbaarheid van permanente groei, blijft het gangbare economische denken en doen onveranderbaar en blijven we ons opsluiten in basisbegrippen die sleets zijn geworden en de weg naar de betere toekomst van een post-groei samenleving blokkeren. (Smolenaars, 2020; Malcorps 2020)
Verandering door begripsvorming
In een artikel uit 1992 over emancipatie en politieke taal haalt de Duitse socioloog Oskar Negt een uitspraak aan van Bertolt Brecht. Begrippen, aldus Brecht, zijn grepen waarmee dingen en verhoudingen in beweging gezet worden. Net zoals een ambachtsman te werk gaat en werktuig benut om materiaal te bewerken en het een geëigende vorm te geven. Een aantal basisbegrippen die de dragers zijn geweest van de maatschappelijke ontwikkeling die zich de laatste eeuw heeft voorgedaan, passen niet meer bij de maatschappelijke situatie van dit moment. Ze blijven opgesloten in voorbije vanzelfsprekendheden en zijn daarmee niet langer geschikt om sociale verhoudingen in de samenleving toekomstgericht in beweging te zetten en de echte transformatie te bewerkstelligen waar de grote vraagstukken van deze tijd om vragen. Zo’n echte transformatie is een operatie, een worsteling, een zoektocht om voorbij de vanzelfsprekende, bestaande vormen van politiek, economie, recht en (openbaar) bestuur te komen. Voor zo’n transformatie is een begrippenrevolutie nodig: pas als gegeven situaties anders gedacht kunnen worden, wordt duidelijk dat ze veranderbaar zijn. Ik wil dit verduidelijken met een beschouwing over een viertal basisbegrippen waarvan de gangbare inhoud ter discussie gesteld kan worden: individu, natuur, arbeid, eigendom.
Individu
Het neo-liberale beleid stoelt op het mens- en maatschappijbeeld van de zelfbewuste burger die zijn leven in eigen hand neemt, zijn eigen loopbaan plant, eigen keuzes maakt, zichzelf indekt tegen risico’s. Zo’n individubegrip past bij een (wereld)economie die behoefte heeft aan losse individuen zonder sociale bindingen. Intussen wordt niet alleen door critici van het neoliberalisme, maar ook door aanhangers onderkend dat een grote groep mensen in de samenleving niet kan voldoen aan dit mens- en maatschappijbeeld. Dit is evenwel eerder een bevestiging dan een ontkenning van de juistheid van dit mens- en maatschappijbeeld. Losse individuen zonder sociale binding bestaan niet, een samenleving van loutere ik-lingen bestaat niet. In de jaren zestig van de vorige eeuw werd dit al helder verwoord door de Frankfurters (Hoefnagels 1973: 81-102) Je hebt geen goed beeld van de samenleving als je uitgaat van het individu als een op zich staande realiteit; en omgekeerd heb je geen goed beeld van het individu als je uitgaat van een samenleving die bestaat buiten haar individuen. De mens is wezenlijk mens met anderen; wat hem tot mens maakt is dat hij aandeel heeft aan het bestaan van anderen en zich aan hen mededelen kan. De mens is eerst en vooral medemens. De huidige samenleving dwingt de mens om in alles een markt-wezen te zijn en daarmee een ik-ling, een zelfgenoegzame monade. Dat ontneemt de mens zijn menselijkheid, zijn individualiteit. Hij moet zich onderwerpen aan het systeem, dat hem dwingt zichzelf te maken tot een instrument voor de behartiging van zijn economische belangen in de meedogenloze concurrentiestrijd met de anderen. Hij moet zijn eigen belang nastreven, zonder bekommernis om het algemeen welzijn. Daarmee is het ideaal van het autonome individu in zijn tegendeel verkeerd, hoewel de schijn van individuele autonomie gehandhaafd blijft. Met het neo-liberale beginsel van ‘ieder voor zich’ wordt iedereen aan zichzelf overgelaten, komt tegenover de ander te staan en is als geïsoleerd individu machteloos tegenover ontwikkelingen in het maatschappelijk leven.
Voor de aanpak van hedendaagse maatschappelijke vraagstukken rond bijvoorbeeld milieu en ongelijkheid is dringend een ander individubegrip nodig. Zo’n verandering van het individubegrip betekent concreet onder meer het volgende:
(1) Voor een goede kijk op de sociale werkelijkheid moet je niet uitgaan van het losse individu, maar van de mens in relatie met anderen. Het gegeven dat een mens om mens te zijn afhankelijk is van het respect, de achting en de erkenning van andere mensen, maakt dat iedereen verantwoordelijkheid draagt voor de anderen; anders dan de neoliberale geest jou influistert, ben je wel degelijk jouw broeders hoeder; het wordt een deel van jouw eigen identiteit hoe je met deze verantwoordelijkheid voor de anderen omgaat.
(2) Anders dan het concurrentieprincipe van de neoliberale markt jou voorschotelt, is de ander niet de begrenzer van jouw vrijheid en zelfverwerkelijking, maar de medeverwerkelijker ervan (Mesquita 2014:190). Dat geldt voor het moderne individu in drie opzichten (a) Behoeften: meest basale individuele behoeften naar zorg, liefde, vriendschap worden niet begrensd door de anderen, maar juist mogelijk gemaakt, vervuld; (b) Autonomie: het zijn van een autonoom rechtssubject wordt niet door anderen begrensd, maar juist gegarandeerd; (c) Prestatie: ieders eigen bijdrage aan de samenleving wordt niet begrensd door anderen, maar juist mogelijk gemaakt door de anderen. Wat iemand presteert of juist niet presteert is niet denkbaar zonder ondersteuning of tegenwerking van anderen: niemand is een self-made-mens; economisch succes en rijkdom zijn geen louter individuele verdiensten, je hebt die mede aan anderen te danken. Dat inzicht vergroot de kans op solidariteit en bescheidenheid. “Een dergelijke bescheidenheid is het begin van een weg terug van de wrede moraal van het succes die ons verdeelt. Ze wijst voorbij de tirannie van verdienste, naar een minder rancuneus en vrijgeviger openbaar leven.” (Sandel 2020: 306).
Natuur
Het neo-liberalisme beziet en behandelt de natuur als wingewest en als stortplaats. (Sachs 1991:83-97) Als wingewest levert de natuur de grondstoffen waarop het productie- en consumptiesysteem draait. Als stortplaats moet ze de afval van dit systeem weer in zich opnemen. Dat betekent een dubbele slijtageslag voor de natuur. Het neo-liberalisme probeert deze slijtage af te remmen met het instrument waarmee het vertrouwd is: de natuurvervuiling wordt tot een via de markt te verhandelen product gemaakt. Deze benadering versterkt de heerschappij van de mens over de natuur en bevestigt het beeld van de natuur als een ding, als een hoeveelheid commercieel benutbare hulpbronnen. De kern van deze roofridder-houding tegenover de natuur is, dat de mens zich buiten de natuur blijft plaatsen en de natuur buiten de mens. In plaats van de natuur te benaderen als een louter object van menselijke behoeften, moet deze gezien en beleefd worden als een bezield subject met een eigen aard en een eigen productiviteit, waarvan de mens en de maatschappij deel uitmaken. (Eder 1988) In een recente studie over politiek in een nieuw tijdperk waarin het klimaat regeert, merkt de Franse filosoof Bruno Latour (2018) op dat we wetenschap nodig hebben om begrippen als natuur te doordenken, maar wel een andere wetenschap dan de gangbare. Latour stelt in dit verband een aantal indringende vragen. Hoe kan de economie objectief zijn als ze niet in staat is om de uitputting van de grondstoffen te verdisconteren in haar berekeningen? Hoe kunnen technologische systemen effectief zijn als hun ontwerpen niet duurzaam zijn? Hoe kunnen we onszelf bestempelen als rationalisten als we niet in staat zijn onze kinderen een leefbare aarde na te laten? Begrippen als realistisch, objectief, efficiënt en rationeel hebben een betekenis gekregen binnen het gangbare ontwikkelingsmodel; we moeten deze begrippen daarvan wegdraaien en nagaan wat hun betekenis kan zijn binnen het nieuwe perspectief van de aarde. In het gangbare ontwikkelingsmodel van de globalisering, aldus Latour, kijken de wetenschappen van buitenaf naar verschijnselen; dat gaat door voor echte wetenschap. In het nieuwe perspectief van het Aardse moet worden geleerd zaken te bekijken van binnenuit, vanuit het dagelijkse denken en doen van mensen.
De hier bepleite verandering van het begrip natuur betekent concreet onder meer het volgende:
(1) Door de mens binnen de natuur te plaatsen en de natuur binnen de mens, kan natuur bewaard worden. Dat opent mogelijkheden voor het ontwikkelen van een idee van maatschappelijke vooruitgang dat niet de onderwerping, maar de ontwikkeling van de natuur tot doel heeft: in een economie die de oorlog tegen de natuur stopt en met de natuur samenwerkt, staat niet geldelijk gewin centraal, maar het bewaren en het scheppen van natuur. Zo’n economie richt zich naar het behoud en de verbetering van het leven. Op basis daarvan is ze in staat tot oordeelkundig gebruik van de natuur. Behalve natuurlijk is zo’n economie ook sociaal: ze creëert geen tegenstelling tussen natuur en maatschappij, ze koppelt de mensen in hun zijn en hun bewustzijn niet los van de natuur. Met het opheffen van de scheiding tussen natuur en samenleving wordt duidelijk dat het uitbuiten en vernietigen van de natuur in feite gelijk staat met het uitbuiten en vernietigen van de samenleving en het misvormen van de mens. Economische groei die de natuur opsoupeert, bezit daarom geen sociaal-ecologische, geen menselijke en ook geen economische kwaliteit. (Immler, 1989)
(2) Economie zien als natuurschepping heeft ook gevolgen voor het maken van winst en de bestemming die daaraan gegeven wordt. De winsten die in het bedrijfsleven worden gemaakt, moeten niet louter toegeschoven worden naar de aandeelhouders; ze moeten beter gedeeld worden met allen die mede deze winsten tot stand hebben gebracht. Dat zijn niet alleen de werknemers, maar dat is ook, en zelfs op de eerste plaats, de natuur. Ook de natuur moet haar loon ontvangen: een deel van de geproduceerde waarde moet worden ingezet om de productiviteit van de natuur in stand te houden.
(3) De onbezonnen massaconsument moet plaats maken voor de intelligente, ecologische consument, die begrijpt dat hij iets voor zijn omgeving, zijn leefwereld, moet doen als hij iets voor zichzelf wil doen. In plaats van een vernielend moet hij overstappen naar een bewarend gebruik van goederen, hetgeen wil zeggen dat het gebruik gericht moet zijn op de instandhouding en creatie van natuur.
(4) De homo economicus die bij de uitvoering van zijn primaire opdracht om zichzelf te verrijken, de natuur ernstig heeft beschadigd, moet zich ontwikkelen tot een homo ecologicus: gedwongen door de in opstand komende natuur zal hij uit lijfsbehoud natuurlijk en sociaal handelen en zich ontplooien tot een altruïstisch egoïst. In plaats van tègen moet vóór de natuur worden gewerkt, zowel bij de productie als bij de consumptie van welvaart. Dat vergt dichtbij en wereldwijd een herverdeling van welvaart, opdat ook armen financieel in staat zijn op een natuuropbouwende wijze te produceren en te consumeren. Dat resulteert in meer rechtvaardigheid en gelijkheid, hetgeen in het belang is van de natuur en daarmee ook in het belang van de armen èn de rijken
Arbeid
In de markteconomie en de economie van de beroepsarbeid vindt een overaccentuering plaats van het belang van ruilwaarde. Dat verdonkeremaant en kleineert het belang van gebruikswaarde en bestendigt de onderdrukte positie van allen die door de productie van gebruiksgoederen zorgdragen voor het in stand houden van bestaanscondities. De gangbare economische theorie beschouwt de onbetaalde (zorg)arbeid, die nog steeds vooral door vrouwen wordt verricht, als een (gratis) bijkomstigheid. In de economie telt deze arbeid niet echt mee: ze blijft buiten de markt, heeft geen prijs en daarmee ook geen waarde. Dit getuigt van een enge economische rationaliteit, die eenzijdig gericht is op een veel te beperkte definitie van productiviteit en prestatie. "Het feit dat het inpakken van goederen wel gewaardeerd wordt als een verhoging van de welvaart, maar de arbeid die nodig is voor het opvoeden van de volgende generatie niet, bewijst hoe arm ons denken over prestaties is." (Immler 1989:42) Bijna 200 jaar geleden ageerde de Duitse econoom Friedrich List al tegen de economische leer van de productieve arbeid. Van hem stamt de uitspraak: "Iemand die varkens fokt is volgens deze leer een productief lid van de maatschappij; iemand die kinderen opvoedt een onproductief lid." List zette zich af tegen de op Adam Smith gebaseerde en door de klassieke economen uitgewerkte idee om het begrip productiviteit te beperken tot activiteiten die een bijdrage leveren aan de verhoging van het nationaal inkomen, waaronder wordt verstaan: de som van alle gevormde inkomens (lonen, salarissen, sociale lasten, winsten, rente, ondernemersloon, netto huren en pachten). Ook tijdgenoten van Adam Smith tekenden bezwaar aan tegen een verenging van het begrip productieve arbeid en waren van mening dat alle arbeid die dient voor de productie van nuttige en gewenste zaken moest worden aangeduid als productief.
Voor een aantal, met name feministische auteurs in de jaren 80/90 van de vorige eeuw was deze ongerijmdheid aanleiding voor pleidooien om de onbetaalde zorgarbeid en huishoudelijke arbeid mee te tellen in de welvaartsstatistieken. Andere auteurs vonden dat geen goed idee om dat daarmee voorbijgegaan werd aan de eigen aard en waarde van deze zorgarbeid. Zij ijverden voor een geheel andere kijk op economie en op technieken van waardebepaling. In plaats van het marktgebeuren toch op de eerste plaats te blijven zetten en het andere werk naar analogie daarvan een waarde te geven, moeten de arbeid van vrouwen en de arbeid van de natuur centraal worden gesteld, omdat dit bij uitstek arbeid is die leven baart en bewaart. Zo'n benadering zou vrouwen en mannen in staat stellen om hun waarde niet enkel te ontlenen aan beroepsarbeid, maar ook aan het zorgen en het opvoeden en aan kwaliteiten zoals liefde, altruïsme en respect, kortom, aan arbeid die leven schept en ondersteunt. Daarmee wordt een zeer belangrijke omkering bepleit: in plaats van de zorgarbeid en de huishoudelijke arbeid te betrekken op de beroepsarbeid, zou de beroepsarbeid juist meer betrokken moeten worden op de normale alledaagsheid van de onbetaalde zorgarbeid. De waardering van arbeid in termen van geld moet worden beëindigd of in elk geval minder centraal worden gesteld. Dat doorbreekt de economische absurditeit van een groeiende overdaad aan spullen bij een gelijktijdige toename van een gebrek aan zaken die we werkelijk nodig hebben om te leven: schone lucht, zuiver water, gezond voedsel, ruimte, tijd en rust. (Mies/Shiva 1993:61)
Zo’n verandering van het begrip arbeid heeft een aantal gevolgen voor de inrichting van de samenleving:
(1) Mensen krijgen meer speelruimte om volwaardig mee te doen in de samenleving. Niet door per se op de markt actief te zijn, maar door zorgarbeid te verrichten. Dat kan een stimulans zijn voor een ecologisch meer verantwoorde economie, waarin de arbeidsdeling minder ver is doorgevoerd en waarin meer sprake is van eigenarbeid.
(2) Door het zorgen met zijn eigen rationaliteit een volwaardig onderdeel te laten zijn van de economie, kan de markteconomie zich ontdoen van veel irrationaliteit en uitgroeien tot een op het leven afgestemde, moderne economische economie, waarin niet langer louter kwantitatieve maatstaven worden aangelegd, maar eerst en vooral kwalitatieve. Als de logica van de zorgarbeid terug opgenomen wordt in de economische rationaliteit, zou deze meer worden afgestemd op het leven in plaats van andersom en zou ze zich kunnen ontwikkelen tot eco-sociale verstandigheid. Anders dan nu het geval is, zou het dan wèl mogelijk zijn om in de economie onderscheid te maken tussen creatieve en destructieve arbeid, en de beroepsarbeid zou niet langer per definitie voorrang hebben op andere vormen van arbeid.
(3) Zorgarbeid in de huishoudvoering van de samenleving meer eigenstandige speelruimte geven gaat verder dan het pleidooi om deze zorgarbeid beter te verdelen tussen vrouwen en mannen. Zo’n – overigens terechte – verdeling verandert op zich niets aan het denken over de aard van de economische bedrijvigheid als betrof dit per definitie een (mannelijke) bezigheid die vanuit zijn wezen een opofferend zorgen nodig heeft om zichzelf zorgeloos te kunnen ontplooien. Bij de opwaardering van de zorgarbeid gaat het er om het zorgeloze karakter van de gangbare economie te doorbreken en een zodanige verandering te bewerkstelligen dat de mechanismen van de marktsfeer ook geassocieerd worden met vrouwelijke waarden als zorgzaamheid en emotionaliteit. (Bussemaker 1993:243)
(4) Als we bij het opbouwen van de samenleving consequent uitgaan van de menselijke behoeften en daarbij met name de thans vaak weggestopte zorgarbeid centraal stellen, vindt er een daadwerkelijke transformatie plaats in de richting van een solidaire samenleving, een zorgrevolutie. Deze fundamentele verandering komt er niet zonder slag of stoot. Ze moet stap voor stap bevochten worden op groepen en instellingen die belang hebben bij het in stand houden van het gangbare denken en doen. Om dit verzet van het gangbare te doorbreken is een nieuwe sociale beweging rond zorg nodig, een care-beweging. Aan de basis van de samenleving ervaren al veel groepen dat het zorgen in de samenleving anders georganiseerd zou moeten worden. Het is zaak dat deze basisgroepen elkaar opzoeken en een netwerk rond zorgarbeid bouwen. (Winker 2015)
Eigendom
Bij denkers uit de zeventiende eeuw heeft het begrip eigendom twee samenhangende elementen: een individueel en een maatschappelijk. Eigendom staat voor het individuele recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van privé-eigendom. Daarnaast bestaat het recht om niet uitgesloten te worden van de zaken die de staat voor gemeenschappelijk gebruik heeft bestemd, zowel materiële als immateriële zaken. Privé-eigendom en maatschappelijk eigendom bestaan naast elkaar en veronderstellen elkaar. Bij het liberale eigendomsbegrip is het maatschappelijk element verdwenen. Het eigendomsbegrip is in vier opzichten vernauwd: (1) het heeft enkel betrekking op materiële zaken en niet meer op zaken als leven en vrijheid. (2) het wordt beperkt tot het exclusieve recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van deze materiële zaken; (3) het eigendom is verhandelbaar en overdraagbaar; dat geldt ook voor arbeid en producten van arbeid; (4) in de liberale opvatting wordt eigendom niet zozeer beschouwd als een rècht (op gebruik en opbrengst), maar eerder als de zààk zelf waarop dit recht betrekking heeft. In een studie uit 1962 zet de Canadese filosoof Macpherson uiteen dat het liberale eigendomsbegrip achterhaald is en daarom moet worden verbreed. Het gemeenschappelijk element is volgens hem weer aan het terugkomen in het eigendomsbegrip, onder meer vanwege de druk om het milieu te beschermen: door de toegenomen vervuiling en uitputting worden lucht, water en grond in toenemende mate opgevat als gemeenschappelijk eigendom. Het besef groeit dat geen enkele burger mag worden uitgesloten van het gebruik van deze voor het leven noodzakelijke middelen. Daarnaast blijft eenieder recht hebben op middelen om in vrijheid te leven. Dit betekent onder meer recht op deelname aan de politieke macht en het recht op een arbeidsloos inkomen. Macpherson benadrukt dat het recht op arbeid, het recht op een jaarlijks inkomen uit arbeid en het recht op een arbeidsloos inkomen beschouwd moeten worden als onvervreemdbare, niet overdraagbare, niet verhandelbare rechten op de toegang tot bestaansmiddelen en arbeidsmiddelen. Het recht op het gebruik van materiële zaken heeft daarmee voorrang op het exclusieve eigendomsrecht op die zaken.
Macpherson baseert zijn constatering over de noodzakelijke verbreding van het eigendomsbegrip op de opkomst van de verzorgingsstaat met zijn sociale grondrechten. Die leiden ertoe dat het gebruiksrecht op eigendom steeds meer de overhand krijgt boven het exclusieve eigendomsrecht. Daarnaast zette de verder ontplooiing van de geldeconomie en de daarmee gepaard gaande ecologische kwestie een aantal wetenschappers aan tot een kritische bezinning op de zich ontwikkelende eigendomspraktijken en het daarmee niet meer voldoende corresponderende liberale eigendomsbegrip. Deze reeds in de jaren 60-70 van de vorige eeuw gesignaleerde noodzaak om het liberale eigendomsbegrip te herzien, te verbreden, wordt steeds dringender, nu er geen ‘lege ruimte’ meer is waarvan de groei-economie bezit kan nemen. De bezinning op het gangbare eigendomsbegrip leidt tot nieuwe inzichten waarvan ik er enkele noem:
(1) Het liberale eigendomsbegrip geeft mensen privé-macht over de natuur en de grondstoffen. Het beidt hen haast onbeperkte mogelijkheden deze voor eigen gewin uit te buiten. Mensen érven dit recht, kríjgen het van staatswege omwille van exploitatie of kópen het. Vooral als er van koop sprake is moeten natuur en grond wel weer de betaalde prijs opbrengen en liefst natuurlijk iets meer. Vanuit die logica leidt 'goed' beleid tot een regelrechte uitbuiting van de natuur en de grondstoffen: hoe meer eruit gehaald wordt hoe beter. De verhoudingen komen anders te liggen wanneer het bezit van grond niet primair en louter dient voor geldelijk gewin, maar het gehele bestaan moet veilig stellen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de landbouw. Daar kunnen de bestaansmogelijkheden in de toekomst alleen worden bewaard door nu goed te zorgen voor de grond en het milieu. Met name de industrialisering van de landbouw heeft dit besef verdrongen, met als gevolg dat het milieu, de bodem en het (grond)water steeds verder worden aangetast. Deze fatale ontwikkeling kan enkel worden gestopt als er gestreefd wordt naar een vergemeenschappelijking van milieu en grond. Daarbij hoeft niet meteen gedacht worden aan nationalisatie. Het gaat veeleer om de mogelijkheid om het eigendomsrecht te veranderen in een gebruiksrecht. Daarbij wordt aan personen het vruchtgebruik gegeven van iets dat eigendom is en blijft van belanghebbende gemeenschappen of associaties van vrije mensen. Het gebruik dat personen maken van de natuur, de grond en de grondstoffen mag niet botsen met het belang dat allen hebben bij de instandhouding ervan (Binswanger 1978).
(2) De huidige eigendomsorde wat betreft niet-hernieuwbare natuurlijke grondstoffen en andere hulpbronnen moet wereldwijd zodanig worden aangepast dat er een einde komt aan de private toe-eigening van de lusten van het gebruik met een gelijktijdige afwenteling van de lasten op de gemeenschap. Het gebruik moet alle mensen in gelijke mate ten goede komen. (Weber 2020)
(3) Het idee van vruchtgebruik dat gangbaar was in veel organische samenlevingen, moet in de moderne ecologische samenleving in eigentijdse vorm worden hersteld en in de plaats treden van de regels van eigendom en bezit. Het voornaamste kenmerk van het aloude begrip vruchtgebruik is, dat dit recht geeft om goederen te gebruiken die men zelf niet in (vol) eigendom heeft, maar dan wel op zo'n manier dat de goederen zelf in stand blijven. "Het vruchtgebruik is een beperkt genotsrecht om goederen, die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te trekken." "Onder 'vruchten' verstaat men de opbrengsten, die zaken en rechten met behoud van hun substantie min of meer regelmatig opleveren." De Leidse hoogleraar burgerlijk recht W. Kleijn (1990), van wie deze omschrijvingen afkomstig zijn, signaleert dat het instandhoudingsvereiste in het Nieuw Burgerlijk Wetboek is weggelaten. De oude bepaling 'mits zorgende dat de zaak zelve in stand blijve' is achterwege gelaten om bepaalde vormen van verbruik en vertering van het goed waarop het vruchtgebruik rust, toe te staan. Wel blijft uitdrukkelijk als algemene verplichting van de vruchtgebruiker bepaald "om ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en het beheer daarover, de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen". Ondanks het weglaten van de oude striktere bepaling omtrent het instandhoudingsvereiste, blijft vruchtgebruik daarmee geplaatst in het kader van een bewarend gebruik. Behalve dit aspect van instandhoudend gebruik, stimuleert vruchtgebruik het idee van gezamenlijkheid: ik gebruik de goederen die rechtens (gedeeltelijk) van iemand anders zijn en die bewaard moeten worden voor mensen die er na mij gebruik van zullen maken. Een verder kenmerk van vruchtgebruik is dat dit recht op gebruik eindig is en nooit langer kan bestaan dan het leven van de vruchtgebruiker duurt. Daarmee wordt de opeenhoping van bezit tegengegaan.
(4) In een studie over ecologie en wet wijzen de Oostenrijkse natuurkundige Fritjof Capra en de Italiaanse jurist Ugo Mattei erop dat een ander begrip van natuur ook een ander eigendomsrecht vergt. Daarvoor is een fundamentele verandering van visie nodig: “een verschuiving van economische doeltreffendheid (in de zin van optimale winst) naar ecologische duurzaamheid, van privé-eigendomsrechten naar voor iedereen toegankelijke commons.” Capra&Mattei geven daarbij aan wat duurzaam is in een duurzame gemeenschap. Dat is niet economische groei en evenmin het streven naar eigen voordeel. Het is wèl het respecteren van het gehele levensweb waarvan ons overleven op de lange termijn afhangt. “De eerste stap naar een duurzame gemeenschap is daarom te leren begrijpen hoe de natuur het leven schraagt, een nieuw ecologisch inzicht in het leven als geheel – ‘ecogeletterdheid’ – en een nieuwe wijze van denken, ‘systemisch’ denken in termen van relaties, patronen en context.” Het is zaak dat mensen zich deze ecogeletterdheid eigen maken en zich bewust worden van hun macht om noodzakelijke verschuivingen in wetgeving en economie te bewerkstelligen: ‘de macht van het volk’ kan bewerkstelligen dat een nieuw, ecologisch verantwoord beleid via de wet wordt geregeld. (Capra/Mattei 2015: 58-59) Dat is de nieuwe ecolegale orde waar Capra&Mattei voor pleiten. Net zoals nieuwe sociale bewegingen rond arbeid en inkomen nodig waren om armoede als maatschappelijk vraagstuk politiek aan de orde te stellen, zijn nieuwe sociale bewegingen rond sociale grondrechten van mens en natuur nodig om in de praktijk te laten zien wat deze nieuwe ecolegale orde inhoudt en dat deze met vallen en opstaan kan worden verwezenlijkt.
Sociale Coöperaties
Nieuwe sociale bewegingen rond arbeid en inkomen die actief waren in de jaren 70/80 waren bezig met een praktijkgerichte zoektocht naar nieuwe inhouden van basisbegrippen zoals hierboven aangeduid. Ze werden daarbij geholpen door kritische wetenschappers, die op hun beurt voor de vernieuwing van hun denken putten uit praktijkervaringen van mensen die door de werkelijkheid gedwongen op zoek waren naar alternatieven. In der jaren 70-80 van de vorige eeuw boden emancipatiebewegingen en kritische wetenschappers op die manier elkaar inspiratie en steun. Beide groepen zijn echter als het ware terechtgekomen onder de Berlijnse Muur die in 1989 viel en daarmee ruim baan bood aan het opkomend neo-liberalisme dat geen enkele behoefte had aan een nieuwe inhoud van basisbegrippen en juist teruggreep op de vanzelfsprekendheden van de ontketende markt. Inmiddels zijn we een paar decennia verder en groeit het inzicht dat verandering van denken en doen nodig is om antwoorden te vinden op de grote uitdagingen van deze tijd waaronder met name het klimaatvraagstuk en de groeiende ongelijkheid. Naast kritische wetenschappers die de afgebroken denkdraden uit de jaren 70-80 van de vorige eeuw weer oppakken, ontstaan weer nieuwe sociale bewegingen rond arbeid, inkomen, zorg en milieu. Het zijn collectieven van burgers die op lokale schaal nieuwe vormen zoeken voor bestaanszekerheid voor allen, die vorm willen geven aan een sociale samenleving. Ze richten zich op de sociale grondrechten die omschreven staan in de Grondwet (artikel 19-23) als taak voor de overheid, die echter onder druk van de neoliberale tijdgeest onvoldoende aandacht schenkt aan deze opdracht. Vanwege die gerichtheid op sociale grondrechten duiden we deze collectieven van burgers aan als sociale coöperaties. Ze proberen het tij van onvrede te keren en tegelijkertijd gaten in maatschappelijke voorzieningen op te vullen en beweging te krijgen in de vastgezette gangbare sociale houdingen en verhoudingen. Het zijn nieuwe sociale bewegingen aan de basis van de samenleving die van invloed zijn op de lokale dagelijkse werkelijkheid van mensen, en die tevens de nog prille belofte in zich dragen ook op breder, nationaal en internationaal vlak een verandering in denken en doen te bewerkstelligen. Van 2006 tot 2018 was ik wethouder in een middelgrote gemeente. Dit heeft mij geholpen zicht te krijgen op de medewerking en tegenwerking die deze nieuwe sociale bewegingen ontmoeten van het openbaar bestuur dat zich nog vaak vastklampt aan achterhaalde begrippen en verouderde wetgeving. Desondanks zijn deze sociale coöperaties in al hun kwetsbaarheid bronnen van hoop dat een onhoudbare en onduurzame samenlevingsorde toch beetje bij beetje veranderd kan worden in sociaal-ecologische richting.
Raf Janssen
Panningen 20 december 2020
Gebruikte literatuur
Hans Christoph Binswanger, Eigentum und Eigentumspolitik: Ein Beitrag zur Totalrevision der Schweizerischen Bundesverfassung, 1978
Jet Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, SUA, Amsterdam, 1993
Fritjof Capra en Ugo Mattei, Ecologie en wet. Naar een nieuwe balans tussen recht, ecologie en samenleving, Christofoor uitgeverij, Zeist, 2015
Klaus Eder, Die Vergesellschaftung der Natur, Suhrkamp Verlag, Frankfurt aM, 1998
Harry Hoefnagels, Kritische sociologie. Inleiding tot het sociologisch denken der ‘Frankfurter Schule’, Samsom Uitgeverij, Alphen a/d Rijn, 1973
Harry Hoefnagels e.a., De toekomst staat op het spel. Beschouwingen over het problematische karakter van de huidige maatschappij, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1974
Hans Immler, Vom Wert der Natur. Zur ökologischen Reform vom Wirtschaft und Gesellschaft, Westdeutscher Verlag, Opladen, 1989)
Willem Kleijn, Vruchtgebruik, Kluwer, Deventer, 1990
Bruno Latour, Down to Earth. Politics in the New Climate Regime, Polity Press, Cambridge, 2018.
Burkart Lutz, Der kurze Traum immerwährender Prosperität. Campus Verlag, Frankfurt/Main, 1984
Crawford B. Macpherson, The Political Theory of Possessive Individualism, 1962
Johan Malcorps, Voorbij het groeidenken – naar een nieuwe economie voor de 21e eeuw? In: Dirk Holemans (red.), Het ecologisch kompas, uitgeverij EPO, Berchem, 2020, p. 157-174
Miriam Mesquita Sampaio de Madureira, Kommunikative Gleichheit. Gleichheit und Intersubjektivität im Anschluss an Hegel, transcript Verlag, Bielefeld, 2014
Maria Mies & Vandana Shiva, Ecofeminism, Zed Book, London, 1993
Oskar Negt & Alexander Kluge, Maszverhältnisse des Politischen, Fischer, Frankfurt aM, 1992
Andreas Reckwitz, Risikopolitik, in: Michael Volkmer, Karin Werner (Hg.), Die Corona-Gesellschaft. Analysen zur Lage und Perspektiven für die Zukunft, transcript Verlag, Bielefeld, 2020, S. 241-251
Wolfgang Sachs, Natur als System. Vorläufiges zur Kritik der Ökologie, in: Scheidewege, Jahrgang 21, 1991/1992, S. 83-97
Michael J. Sandel, De tirannie van verdienste. Over de toekomst van de democratie, Uitgeverij Ten Have, Utrecht, 2020
Ellie Smolenaars, Post-groei en de post-groei-samenleving; ofwel, de post-groei-mouwen opstropen, zie: https://www.socialealliantie.nl/index.php/achtergronden/post-groei-en-de-post-groei-samenleving
Ruud Vlek, Inactieven in actie. Belangenstrijd en belangenbehartiging van uitkeringsgerechtigden in de Nederlandse politiek 1974-1994, Wolters-Noordhof, Amsterdam, 1997
Christoph F. Weber, Eigentum an nicht-erneuerbaren natürlichen Ressourcen. Umwelt- und wirtschaftsethische Reflexionen über die gegenwärtige Eigentumsordnung, Metroplis-Verlag, Marburg, 2020
Gabriele Winker, Care Revolution - Schritte in eine solidarische Gesellschaft, transcript Verlag, Bielefeld, 2015