Kan arbeid de groeiende kloof in de samenleving overbruggen?
Volgens een bekend kinderliedje gaan mensen in het Franse Avignon vrolijk dansend een brug op. Ze bereiken echter nooit de overkant, omdat de brug halverwege de rivier ophoudt. Iets dergelijks overkomt bijstandsmensen en werklozen die voor de zoveelste keer met prikkelende begeleidingsmuziek de arbeidsmarkt opgestuwd worden, omdat dit de koninklijke weg uit de armoede zou zijn en omdat de economische crisis overwonnen is en er weer meer werkers nodig zijn. In de hoop de slechte kant van de maatschappelijke kloof achter zich te laten, stapt menigeen de arbeidsbrug op. Velen bereiken echter de overkant van de kloof niet. Ze blijven hangen in de armoede en de onzekerheden die reeds hun deel waren. Wat nu? Kan de arbeidsbrug verlegd of verlengd worden? Kan de kloof wat smaller gemaakt worden? Of moet de mensen geleerd worden nog beter te dansen en te springen? Een toekomstgerichte terugblik op beleid en praktijk van armoedebestrijding is nodig voor het vinden van een eerlijk antwoord op deze vragen.
De kloof tussen arm en rijk
Bij veel beleidsmakers en politici bestaat het beeld dat de inkomensverdeling in Nederland relatief gelijkmatig is. Uit onderzoek komt een ander beeld naar voren: de kloof tussen arm en rijk blijkt in Nederland de laatste decennia een stuk sneller gegroeid te zijn dan gedacht. De onderkant van de inkomenspiramide, de 10 procent minst verdienende huishoudens, is er sinds 1977 in koopkracht 30 procent op achteruitgegaan, terwijl alle inkomensgroepen daar-boven er juist op vooruitgingen. De armste 10 procent van de huishoudens heeft ook van 1990 tot en met 2011 nog 10 procent aan reëel inkomen ingeboet, bovenop de 20 procent achteruitgang in de jaren daarvoor. Huishoudens in de hogere groepen zagen hun reële in-komen over de periode 1977-2011 wel stijgen, van 6 procent voor de op een na armste inkomensgroep tot 23 procent voor de rijkste groep. In 1977 verdiende de rijkste 10 procent in de inkomenspiramide 5,1 keer zo veel als de onderste 10 procent van de huishoudens; in 2011 was de kloof gegroeid naar 8,2 keer zo veel. (voor meer informatie zie: www.socialealliantie.nl/index.php/achtergronden/ongelijkheid-en-armoede/kloof-tussen-arm-en-rijk-gegroeid)
Er zijn cijfers die er op wijzen dat de kloof de laatste tijd iets minder breed wordt, omdat de economie weer aantrekt. Op het eerste zicht is dat inderdaad het geval. Begin 2014 waren 700.000 mensen werkloos. Eind 2015 was dat cijfer gezakt naar om en nabij 600.000 mensen zonder werk. In maart 2017 waren 463.000 mensen zonder werk. Een daling van bijna 8% van de beroepsbevolking naar iets meer dan 5%. In 2014 waren er 1,2 miljoen arme personen in Nederland. Dat is 7,6% van de bevolking. In 2016 was dat cijfer gedaald naar 1 miljoen armen. Dat is 6,9% van de bevolking. De daling doet zich vooral voor bij mensen die een uitkering ontvangen. Bij werkenden in loondienst en bij zelfstandigen treedt nauwelijks een daling op (0,1 – 0,3 procentpunt). De laatste jaren bestaat de grootste groep armen uit mensen die werk hebben. Dat laatste gegeven duidt erop dat de kloof niet smaller is geworden, maar juist is verbreed. Er is sprake van een groeiende flexibilisering van de arbeidsmarkt. Cijfers van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) geven aan dat in de periode 2005-2015 de flexibilisering met 10 procentpunt is toegenomen. Eind 2015 heeft 34% van de werkzame Nederlandse beroepsbevolking een flexibel dienstverband of werkt als zzp'er. Het aandeel werknemers met een vast dienstverband bedraagt 62%, 10% lager dan tien jaar geleden.
Eind 2016 bracht het CPB (Centraal Planbureau) een rapport uit over de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Naast voordelen – zoals een sterker vermogen van de economie om zich aan te passen aan veranderingen – kent de flexibilisering van arbeidsrelaties vooral nadelen, die met name voor rekening komen van de zwakkere groepen op de arbeidsmarkt: meer kans op werkloosheid en armoede; meer belastend werk; minder (ontslag)bescherming , minder sociale zekerheid, minder pensioenopbouw; minder scholingsmogelijkheden.
De kloof tussen arm en rijk in de samenleving neemt nog steeds toe. Gezien de verhoudingen op de huidige arbeidsmarkt is betaald werk niet de koninklijke weg om die kloof te dichten. We moeten de kloof sowieso niet te snel dichten. We moeten deze eerst uitdiepen, om te voorkomen dat onderhuids mechanisme blijven doorwerken die de kloof in stand houden en verbreden. Bij het uitdiepen hoort een bezinning op de vraag hoe de anti-armoedebeweging armoede en werkloosheid heeft omschreven en of ze schoorvoetend toch meegegaan is met de gangbare benadering van armoede en werkloosheid als persoonlijk problemen in plaats van deze verschijnselen te omschrijven en aan te pakken als maatschappelijke vraagstukken. Bij de uitdieping van de kloof hoort ook een bezinning op de plaats van arbeid in onze samenleving en op de betekenis van kleinschalige economische alternatieven die groepen mensen aan de basis van de samenleving zelf ontwikkelen om hun eigen situatie te verbeteren.
Een waarschuwing uit 2000
In 2000 werd de Sociale Alliantie opgericht. Bij die gelegenheid werd onder de titel Het Sociaal Offensief een manifest tegen armoede en uitsluiting gepresenteerd. De opening van dat manifest luidde als volgt: “Economisch gaat het Nederland voor de wind: het bruto nationaal product groeit, lonen en winsten stijgen, de staatskas heeft miljarden aan meevallers. Toch vertaalt deze voorspoed zich niet daadwerkelijk in een afname van de armoede in ons land.” Destijds waren er om en nabij 1 miljoen mensen in Nederland die moesten rondkomen van een inkomen onder, op of rond het sociaal minimum. Alom leefde toen de opvatting dat iedereen kansen te over heeft om weg te springen uit de armoede. De werkelijkheid logen-straft dit beeld: de armoedecijfers zijn verder gegroeid en in 2017 zitten we weer ongeveer op het aantal van 1 miljoen arme mensen in Nederland. Het beeld blijft evenwel hardnekkig hetzelfde: als je echt wilt kun je jezelf weg werken uit de armoede; de werkloosheid is immers opgelost.
Tegelijk met het manifest gaf de Sociale Alliantie in 2000 een publicatie uit met als titel Om Sociale Rechtvaardigheid. Een van de hoofdstukken in dit boek gaat over ‘armoede en betaald werk’. Daarin werden cijfers gepresenteerd waaruit bleek dat van de armen die tussen 1989 en 1997 werk vonden, een minderheid (40%) blijvend uit de armoede kwam. Een van de conclusies waarmee dit hoofdstuk afsloot, was dat het overheidsbeleid vooral gericht is op ‘werk, werk, werk’ zonder op de kwaliteit van dat werk te letten. “De betaalde banen die armen vinden, worden over het algemeen (te) laag beloond, bieden meestal weinig perspectief (op meer loon, een goed pensioen of een ‘hogere’ functie) en zijn vaak zwaar: dubbele armoede. Veel armen die betaald gaan werken ontsnappen daarmee niet aan de armoede, zeker niet op korte termijn, maar vaak ook niet op de lange. De vraag of het werkgelegenheidsbeleid van de overheid bijdraagt aan het bestrijden van armoede, moet dus ontkennend beantwoord worden. Verder moeten de omschrijvingen van het algemeen werkgelegenheidsbeleid als ‘de belangrijkste pijler van de armoedebestrijding’ en van werk als ‘het beste middel tegen armoede’ met een behoorlijke korrel zout genomen worden.” (p. 189).
De waarschuwing die de Sociale Alliantie rond 2000 liet horen, kwam niet uit de lucht vallen. Een van de wortels van de Sociale Alliantie ligt in het welzijnswerk voor achtergestelde groepen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd in die sector van het welzijnswerk samen met direct betrokken bewonersgroepen actie gevoerd voor de omvorming van welzijnswerk tot sociale politiek voor een betere samenleving.
Pleidooi voor sociale politiek ingeruild voor strijd tegen armoede
Veertig jaar geleden was ik als redacteur verantwoordelijk voor de samenstelling van een boek met praktijkervaringen van welzijnswerkers die zich sterk maakten voor een verbetering van de positie van achtergestelde groepen in de samenleving. (Raf Janssen, Maatschappelijke achterstelling, Samsom Uitgeverij, Alphen aan den Rijn, 1978) Ik was destijds secretaris van de Commissie Oriënteringsdagen voor problemen van maatschappelijke achterstelling, een samenwerkingsverband van een aantal landelijke organisaties die te maken hadden met welzijnsbehartiging. Later is deze Commissie opgegaan in de Stichting Sjakuus, die in 2000 een van de initiatiefnemers was van de Sociale Alliantie.
In het voorwoord van het boek over maatschappelijke achterstelling schrijft de voorzitter van de Commissie Oriënteringsdagen het volgende: “Het blijkt erg moeilijk zich als beroepskracht op de juiste wijze in te zetten voor mensen die weinig hoop en verwachting meer koesteren in deze samenleving. Vanuit het welzijnswerk aansluiten bij en iets doen voor mensen die hun eigen situatie als kansarm beleven en onze samenleving als een bedreiging ervaren zet noodgedwongen aan tot het ontwikkelen van nieuwe werkmethoden, organisatiepatronen en denkkaders.” In het boek wordt verslag gedaan van het nieuwe denken en doen dat welzijnswerkers samen met achtergestelde groepen ontwikkelen. Daarbij komt op indringende wijze de vraag aan de orde wat het officiële welzijnswerk daadwerkelijk doet voor achtergestelde groepen in de samenleving. De kritische werkers die in het boek aan het woord komen beseffen best dat het welzijnswerk niet zo veel kan doen aan het opheffen van maatschappelijke achterstelling. Maar de mogelijkheden die er liggen wil men ten volle benutten, samen met groepen achtergestelden, die zich bewust worden van hun achtergestelde positie en die proberen daarin verandering te brengen door gezamenlijk actie te voeren. Aanvankelijk lijkt het er nog op dat achterstandsgroepen stap voor stap teruggebracht kunnen worden in het gangbare systeem. Maar door een toename van de achterstandsverschijnselen en door de groei van hun aantal maken maatschappelijk achtergestelde groepen van werklozen, arbeidsongeschikten, buitenlandse werknemers, bijstandsmensen en minimumloners dat vraagtekens geplaatst worden bij het vanzelfsprekend karakter van de na de oorlog opgebouwde verzorgingsstaat: het stokken van de economische groei maakt dat het opgebouwde stelsel van sociale zekerheid nauwelijks in stand kan worden gehouden, laat staan worden uitgebreid. Groepen achtergestelden vinden dat het gevestigde welzijnswerk hier te weinig aandacht voor heeft. Ze willen dat het welzijnswerk zijn aanpassend inhaalbeleid inruilt voor een sociale politiek die steun geeft aan brede basisbewegingen die streven naar de vormgeving van een meer socia(listisch)e maatschappij. Het begrip armoede lijkt de nieuwe bannier waarachter maatschappijkritische bewegingen gebundeld kunnen worden. De ondersteunende welzijnswerkers twijfelen, maar gaan overstag. Achteraf blijkt dat ze te snel de roep om sociale politisering van het welzijnswerk hebben opgegeven en dat ze zich te gemakkelijk geschaard hebben achter een begrip dat zich bij uitstek leent voor aanpassende hulpverlening, waaraan ze zich juist wilden ontworstelen.
Het begrip sociale zekerheid doet zijn intrede
Na de economische crisis van 1929 ontwikkelt zich in alle westerse landen een maatschappelijk debat over de sociaal-economische ordening van de samenleving. Tijdens en meteen na de Tweede Wereldoorlog ontstaat een breed gedragen gevoel in de samenleving dat bestaande kaders en vormen van sociale politiek onvoldoende zijn om de problemen en uitdagingen van de toekomst het hoofd te bieden. Dat gevoel komt tot uiting in het nieuwe begrip sociale zekerheid dat door de Commissie-Van Rhijn in 1945 als volgt wordt omschreven: “Sociale zekerheid is het wachtwoord van onzen tijd, waarmee men de poorten naar een betere toekomst hoopt te ontsluiten. In deze jaren van gisting, waarin zooveel waarden zijn verschoven, zooveel bekende bakens zijn uitgedoofd, zooveel verwachtingen in rook zijn opgegaan, is sociale zekerheid het vaste punt, waarnaar allerwege verlangend de handen worden uitgestrekt.” (Commissie-Van Rhijn, Sociale zekerheid, Deel I, ’s-Gravenhage, 1945, blz. 13). Dit begrip is de samenbindende noemer die alle partijen op het spoor zet van programma’s en regelingen die alle burgers omvatten en gelijkelijk beschermen tegen alle mo-gelijke risico’s. In alle Westerse landen worden daarvoor plannen gemaakt. In Engeland ge-beurt dat in het bekende Beveridge Rapport (1942) en in ons land in het rapport van de Commissie-Van Rhijn (1945). Deze rapporten getuigen van een breed gedragen streven naar ‘sociale levenszekerheid voor alle burgers’ binnen een rechtvaardige sociale orde met een algemene economische en financiële politiek die de gehele bevolking sociale zekerheid en vrijwaring van gebrek verschaft. “De maatschappij moet zoo worden georganiseerd, dat alle leden der maatschappij behoorlijk werk vinden, waardoor de productie belangrijk kan worden opgevoerd en de consumptie, vooral van de minder bedeelden, eveneens een sterk stijgende lijn kan volgen. Dat is hoofdzaak. Daarop moeten in de eerste plaats alle krachten worden geconcentreerd. In die beter georganiseerde maatschappij voorziet een plan voor sociale zekerheid alleen in geval van nood. Van ieder mag worden verwacht, dat hij zijn beste krachten geeft voor de economische gemeenschap aan wier opbouw hij heeft mede te werken. Maar wie dat dan ook doet, heeft recht op bescherming, die de sociale zekerheid hem biedt.” (Commissie-Van Rhijn, deel I, blz. 17). Dat recht op bescherming wordt, onder de gestelde conditie – ‘… zelf het redelijke doen om zich die sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen’ – gegarandeerd door de gemeenschap, die georganiseerd is in de Staat.
Met het rapport van de Commissie-Van Rhijn als basis wordt in de naoorlogse decennia de verzorgingsstaat opgebouwd, in een periode waarin we als samenleving verkeerden in een droom van eeuwigdurende welvaart: het maatschappelijk compromis tussen kapitaal en ar-beid onder regie van de overheid maakt het mogelijk om winsten, lonen èn sociale voorzieningen tegelijkertijd te laten stijgen. Deze sociale markteconomie komt vanaf het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw in de problemen. De sociale zekerheid komt onder druk te staan vanwege demografische ontwikkelingen (ontgroening en vergrijzing), grenzen aan de groei (milieuproblemen), wijzigingen in omvang en aard van loonarbeid (flexibilisering), stijgende zorgbehoefte (mensen worden ouder) en het wegvallen van sociale verbanden (individualisering). Verder wordt de landeneconomie steeds meer een wereldomvattende economie. Dat verzwakt de positie van de overheid die niet langer de markt in bedwang kan houden. Uit bezuinigingsoverwegingen voert de overheid een ‘sociale politiek zonder sociale zekerheid’. De markt krijgt ook meer ruimte in het stelsel van sociale zekerheid en mensen worden straffer gewezen op hun eigen verantwoordelijkheid. Steeds meer mensen verarmen. De zekerheidsgarantie van de verzorgingsstaat verliest zijn geloofwaardigheid. De noemer ‘sociale zekerheid’ zet mensen vast in een maatschappelijke orde die aan veel mensen geen toekomstperspectief biedt. Mensen zoeken een andere noemer om hun ongenoegen naar buiten te brengen. In dat klimaat biedt zich de oude term ‘armoede’ aan. Deels als een term om de werkelijkheid van mensen te beschrijven en deels als geuzennaam om mensen te mobiliseren voor het tot stand brengen van een nieuwe meer rechtvaardige sociale orde zonder armoede, waarin de overheid weer meer verantwoordelijkheid neemt voor het garanderen van de sociale zekerheid van alle burgers en waar de toegenomen ruimte voor marktwerking weer wordt ingeperkt.
Iedere tien jaar wordt armoede herontdekt in Nederland
In 1963 wordt de Algemene Bijstandswet door het parlement aangenomen. Deze wet vervangt de Armenwet van 1912. De begrippen ‘armen’ en ‘steunverlening’ uit de Armenwet worden vervangen door de begrippen ‘personen’ en ‘bijstand’. In plaats van hulp door het particulier initiatief krijgt voortaan de overheid de plicht om bijstand te verstrekken aan ieder-een die dat nodig heeft om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Met het begrip ‘armen’lijkt ook het verschijnsel ‘armoede’ te verdwijnen uit de Nederlandse samenleving. Het is dan ook met enig ongeloof als in de jaren zeventig rapporten verschijnen over armoede in ons eigen Nederland. Sindsdien tekent zich een patroon af: om de tien jaar wordt armoede herontdekt in Nederland; er komt aandacht voor armoede en er wordt aandrang uitgeoefend op armen om mee te doen op de arbeidsmarkt; na enige tijd blijkt dat niet te lukken; er komt opnieuw aandacht voor armoede en opnieuw wordt de slogan ‘werk, werk, werk’ van stal gehaald. Iedere ronde komt er meer nadruk te liggen op het wegnemen van arbeidsbelemmeringen bij armen; tegelijkertijd nemen verarming en verschulding van mensen toe en stijgt het aantal werkende armen; protest en tegengeluid verzwakken en worden vervangen door charitatieve hulpverlening. Een kort overzicht.
1975: wetenschap ontdekt armoede
In 1975 publiceert de socioloog Fons Fiselier het rapport ‘De laagstgeklasseerden’. Dit is een beschrijvend onderzoek naar de omvang en spreiding van lage inkomens bij diverse typen huishoudens (gegevens op basis van de volkstelling 1971). Het kernbegrip van dit rapport is: achterblijven. Er blijven mensen achter bij maatschappelijke ontwikkelingen die als normaal worden beschouwd. Tegelijk wordt gepleit voor een stelselmatige vermindering van sociale ongelijkheden op terreinen van arbeid, onderwijs en democratie, opdat armen beter mee kunnen doen aan het gangbare maatschappelijke leven. Dit pleidooi voor sociale gelijkheid wordt in de wind geslagen. In kringen van het beleid leeft het idee dat het eigenlijk gaat om een restgroep. De overtuiging is dat die vanzelf zal verdwijnen als mensen gewoon meedoen aan de betaalde arbeid. Vanuit de samenleving komt weinig reactie op het rapport. In de jaren zeventig en tachtig organiseren arbeidsongeschikten, baanlozen en vrouwen in de bijstand zich in lokale en landelijke comités om strijd te voeren voor een verbetering van hun positie. Deze groepen zien deze strijd vooral als een politieke strijd. Ze hebben eigenlijk niks met het begrip ‘armoede’. Ze vinden dat een hulpverlenersterm. Die hoort niet thuis in de politieke en sociaal-economische strijd waarmee deze groepen bezig zijn.
1985: gemeenten ontdekken armen
Onder aanvoering van een aantal gemeentelijke sociale diensten, vooral die uit Rotterdam, komt de onderzoeker Gerard Oude Engberink met twee rapporten over ‘Minima zonder marge’. Het begrip dat in deze rapporten centraal staat is: te weinig inkomen. Vanaf 1981 zijn de uitkeringen bevroren. Gemeenten merken dat er steeds meer mensen komen die niet meer rondkomen met hun uitkering. Ze willen wat extra doen voor deze mensen. De landelijke overheid verbiedt dat met als argument dat het inkomensbeleid is voorbehouden aan het Rijk. De gemeenten proberen dat verbod inventief te omzeilen. Ze brengen steeds luider naar voren dat mensen structureel te weinig inkomen krijgen. Dat versterkt de roep om een verhoging van het sociaal minimum. Groepen van mensen met een uitkering en groepen die opkomen voor armen zoeken elkaar op in een maatschappelijke strijd voor structurele oplossingen voor vraagstukken van verarming en verrijking. Ze worden daarin ondersteund door maatschappelijke organisaties, waaronder gemeentelijke sociale diensten.
1995: rijk geeft toe dat er armoede is
Na jarenlang aandringen en actievoeren door de anti-armoedebeweging komt het kabinet met de nota De andere kant van Nederland. Bij monde van minister Melkert erkent het kabinet dat er sprake is van armoede in Nederland. Armoede wordt door het kabinet neergezet als een probleem van individuen. Kernbegrip is: individueel maatwerk. Structurele maatregelen worden resoluut van de hand gewezen. De uitkeringsgerechtigdenbeweging heeft zich intussen omgevormd tot een brede anti-armoedebeweging. Deze is blij dat het kabinet einde-lijk erkent dat er sprake is van armoede. Maar de visie op armoede is totaal anders: benadrukt wordt dat de individuele benadering geen recht doet aan de structurele oorzaken van het armoedevraagstuk. Benadrukt wordt dat het Nederlandse poldermodel steeds meer mensen natte voeten krijgen, omdat de verdeling van de welvaart sterk gekoppeld blijft aan betaalde arbeid die intussen van karakter is veranderd.
2005: voedselbanken in rijk land
In de media verschijnen beelden en artikelen over voedselbanken: mensen met een te laag inkomen worden geholpen via het beschikbaar stellen van voedselpakketten. Het kernbegrip is: charitatieve hulpverlening aan mensen in nood. Veel mensen, bedrijven, organisaties en gemeenten werken hier aan mee, alhoewel ze het tegelijk een schande vinden dat in een rijk land mensen naar de
voedselbank moeten omdat ze anders niks te eten hebben. Tegelijk is het een mogelijkheid om als samenleving met een groeiend aantal mensen in contact te komen, want officiële instanties hebben het contact met arme mensen veelal verloren.
2015: hersenen van armen werken niet optimaal
Mobility mentoring is de nieuwste hype in de aanpak van armoede en schulden. Trefwoord is: beperkte mentale vermogens. Inzichten uit de hersenwetenschap worden gebruikt om mensen te leren hoe ze zich kunnen ontworstelen aan hun situatie van armoede en verschulding. De overtuiging achter deze aanpak is dat aanhoudende stress ten gevolge van armoede leidt tot een andere ontwikkeling en architectuur van de hersenen. Daarom zijn arme mensen minder in staat om problemen op te lossen en eigen verantwoordelijkheid te nemen. Bij het verlenen van hulp is het daarom belangrijk rekening te houden met de beperkte beschikbare of ontwikkelde mentale vermogens om problemen aan te pakken. Er worden gevoelens van machteloosheid en hulpeloosheid ontwikkeld. Dat tast weer de motivatie aan om iets van hun leven te maken. Stress ten gevolge van armoede beperkt het regulerend vermogen en door tunnelvisie en korte-termijn-perspectief nemen arme mensen uiteindelijk domme(re) beslissingen. De regelgeving en de sociaal-economische omstandig-heden worden hier als vaststaand gegeven genomen en de aanpak wordt geheel en al geconcentreerd op het verbeteren van de hersenwerking van individuen.
Enkele rode draden
Er zijn enkele rode draden te bespeuren in deze regelmatige herontdekking van armoede. Allereerst valt op dat zich iedere keer eenzelfde patroon voltrekt: er komen signalen uit de samenleving dat er iets niet klopt in de samenleving, dat er sprake is van armoede in een rijk land. Dat signaal wordt opgepikt door de media en vervolgens krijgt het verschijnsel ‘armoede in een rijk land’ ook aandacht van de landelijke en lokale politiek. Na enige tijd ebt de aandacht van de media weg en verslapt ook de aandacht van de politiek: armoede verdwijnt weer van de politieke agenda.
Een tweede rode draad heeft te maken met de rol van de armen in die herontdekkingen. Die rol is steeds groter geworden: de stem van de armen bij de herontdekkingen is luider en directer geworden. In 1975 kwamen de armen zelf niet aan het woord. Er werden conclusies getrokken op basis van cijfers uit de volkstelling van begin jaren zeventig. Tien jaar later was dat anders. De cijfers over armoede in de Nederlandse steden kwamen in 1985 van onder-zoek dat uitgevoerd was door medewerkers van de sociale diensten die veel contacten had-den met armen mensen en hun situatie ook van dichtbij kenden. Weer tien jaar later, in 1995, greep de anti-armoedebeweging een kabinetsrapport aan om zelf het woord te nemen, om zelf te vertellen over hun situatie en om zelf aan te geven wat er aan gedaan zou kunnen en moeten worden. De lijn dat armen het woord nemen is doorgezet en de rapportages zijn steeds dichter bij het dagelijkse leven van de armen gekomen. In 2005 ging het debat over de voedselbanken en daarbij kwamen arme mensen aan het woord die vertelden hoe zij rond moesten zien te komen van minder dan weinig. En in 2015 kunnen armen duidelijk maken dat armoede en verschulding niet zozeer aan hun hersenontwikkeling ligt, maar veeleer aan een te laag inkomen en aan regelgeving die mensen van de regen in de drup brengt.
Een derde rode draad is de constatering dat zich een merkwaardige verandering in beeld-vorming en taalgebruik ten aanzien van armoede heeft voltrokken. In de jaren zeventig van de vorige eeuw was het gebruikelijk om arme mensen te zien als slachtoffers van maat-schappelijke ontwikkelingen die zij om wat voor reden dan ook niet goed bij konden benen. Compassie en compensatie waren twee begrippen uit het sociaal beleid die bij dat beeld aansloten. Vanaf de jaren negentig slaat dat beeld compleet om. Armen worden niet meer gezien als slachtoffers, maar worden neergezet als daders. De aanwezigheid van arme mensen zorgt ervoor dat er zoveel geld naar de sociale zekerheid moet en dat hard werkende burgers zo veel belasting moeten betalen. De oorzaken van armoede worden niet langer in het maatschappelijk systeem gezocht; de oorzaken worden gezocht bij kenmerken en gedragingen van arme mensen.
Er broeit woede in de samenleving
Bij de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog was het de overheid die mensen bestaanszekerheid garandeerde. Dat wordt heel goed beschreven door de socioloog Harry Hoefnagels die in zijn jeugd nog weet had van de gevolgen van de economische crisis van de jaren dertig van de vorige eeuw. In een van zijn publicaties geeft hij een typerende beschrijving van de vooruitgang die werd gerealiseerd met het tot stand brengen van de verzorgingsstaat. "Uit een maatschappij waarin talloze werklozen in ellendige levensomstandigheden verkeerden, waarin velen zonder ouderdomsvoorziening waren en waarin hele categorieën arbeiders van een hongerloon moesten leven, had zich een samenleving ontwikkeld, waarin de overheid er voor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. De mensen hoefden niet meer in bestendige zorg voor de dag van morgen te leven, hun materiële bestaan was verzekerd - de overheid stond daar garant voor." (Harry Hoefnagels, Wat heet sociaal, Ambo, Baarn, 1983, p. 16)
Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw verlaat de overheid haar sturende positie tussen markt en samenleving en maakt ze zich steeds meer dienstbaar aan de markt van het vluchtige geld. Dat brengt een groeiend aantal mensen in de problemen. Vanuit de samenleving komt daartegen verzet. Dat verzamelt zich onder de noemer van armoedebestrijding. Deze noemer wordt echter steeds meer charitatief ingevuld: arme mensen krijgen hulp van mede-mensen, maar dat neemt de oorzaken van armoede niet weg. De koninklijke route uit de armoede, betaalde arbeid, is voor steeds meer mensen een weg die hen vasthoudt in de armoede. Deze kruipt steeds verder naar het midden van de samenleving. Daarover ontstaat woede in de samenleving. Woede wordt vaak neergezet als een negatieve emotie, waarvan populistische politici voor eigen machtsvorming gebruik maken. De vraag is of boosheid als maatschappelijk verschijnsel en de mensen die er uiting aan geven daarmee recht gedaan worden. Een recent boek van de Oostenrijkse politicologe Brigitte Bargetz (titel: Ambivalenzen des Alltags; Neuorientierungen für eine Theorie des Politischen , Transcript, 2016) wordt afgesloten met de vraag: is woede de motor tot verandering van het politieke? Woede ver-houdt zich op twee wijzen tot macht: woede is enerzijds een reactie op onderdrukking; anderzijds biedt woede de mogelijkheid iets tegenover macht te zetten. Woede bevat een potentie om de maatschappelijke verhoudingen te onderkennen en ze werkt tegelijk mobiliserend, zonder geweld te gebruiken of om te slaan in haat. Het aan de noemer ‘armoede’ klevende gevoel van ‘eigen schuld dikke bult’ wordt afgelost door woede. Schuld is ongeschikt om een emancipatorische werking te ontwikkelen; woede kan dat wel. Woede geeft zicht op sociale verhoudingen en brengt mensen tot elkaar. Dat kan door elkaar op te zoeken en ervaringen en inzichten te delen. Het kan ook door je bewust te worden van paradoxen waarin je in je alledaagse leven verstrikt zit. Brigitte Bargetz ziet woede als de motor om de ongelijkheid van maatschappelijke verhoudingen te voelen en deze aan het licht te brengen. Dat kan enerzijds verschillen vergroten, maar anderzijds kan het ook mensen met elkaar verbinden in het streven om deze verhoudingen te veranderen. Bargetz waarschuwt wel dat woede ook gebruikt kan worden als instrument om een basis te geven aan haat en geweld. Ze verwijst hierbij naar de huidige politiek van de angst die ook gevoed wordt door de afbraak van de verzorgingsstaat en de precarisering van leef- en werkomstandigheden. Het onderscheid tussen angst en woede kan een beter zicht geven op de politiek van de angst en de werking die daar van uitgaat, namelijk de individualisering en particularisering van sociale kwetsbaarheid en de toenemende onmacht om maatschappelijke eisen te stellen. De vraag is hoe een politiek van angst omgezet kan worden in een politiek van emancipatorische woede. Niet om met eigen emoties te leren omgaan, maar om kritiek en verontwaardiging te leren uiten en om te zetten in concrete veranderingen van de wijze waarop mensen hun dagelijkse werkelijkheid inrichten. Dat is precies de kern van hetgeen een toenemend aantal burgerinitiatieven zich ten doel stelt: herstel van bestaanszekerheden middels eigen activiteiten. Dergelijke burgerinitiatieven duiden we aan met de verzamelterm ‘sociale coöperaties’.
Sociale Coöperaties
Zoals gemeld, is er sprake van een toenemende boosheid in de huidige samenleving. Om een goede inschatting te maken van de werking van dit verschijnsel, is het van belang een onderscheid te maken tussen een aantal boosheden: de boosheid van de consument die zich niet goed bediend voelt; daarnaast de boosheid van de achtergestelde die zich niet rechtvaardig behandeld voelt door de samenleving en geen genoegen wenst te nemen met de discriminatie die hij/zij ondervindt en die streeft naar een verandering van de maatschappelijke orde; en de boosheid van de zorgenden die zich ondergewaardeerd en gebruikt voelen en die meer waardering eisen voor zorgarbeid in de samenleving; en boosheid omdat mensen zich aan de kant gezet voelen door bedrijven die door ver-weg-directieven omwille van aandeelhoudersbelangen gesloten worden zonder bekommernis om de sociale gevolgen voor mensen die zich jarenlang hebben ingezet voor het bedrijf. Met name in deze laatste drie boosheden zitten aanzetten tot sociale bewegingen, sociale strijd, voor een andere ordening van de samenleving, een strijd voor een ander sociaal compromis dat meer recht doet aan bepaalde groepen die zich door het bestaande compromis misdeeld voelen, een strijd voor een andere invulling van de sociale grondrechten. Dan kan duidelijker worden dat niet alleen problemen rond dienstverlening en het daarop betrokken bestuurlijk handelen van de (lokale) overheid relevant zijn voor het dagelijkse leven van mensen, maar ook de sociale en economische positie waarin mensen moeten leven. Daar kunnen nog andere vormen van boosheid/bezorgdheid aan toegevoegd worden: bezorgd vanwege milieu, natuur, gezondheid (fijnstof), wonen, onderwijs.
Voor een groeiend aantal mensen is hun boosheid aanleiding om zich te verenigen in sociale coöperaties. Deze term duidt niet zozeer op de juridische vorm van deze initiatieven, maar op een centraal kenmerk dat deze initiatieven gemeen hebben hoe verschillend ze ook zijn. Dat centraal kenmerk is de gerichtheid van dergelijke sociale coöperaties op het produceren van publieke goederen. Ze bewegen zich in een nieuw domein dat ligt tussen de traditionele domeinen van enerzijds de markt (het private domein) en anderzijds de staat/overheid (het publieke domein). Deze basisbewegingen proberen antwoorden te geven op problemen waarop in de traditionele domeinen geen passende antwoorden (meer) gegeven worden. Ze stellen maatschappelijke doelen centraal, maar zijn desalniettemin ondernemingen die (op termijn) economisch moeten renderen. Ze worden gedragen door belanghebbenden, door mensen die een (ideëel of economisch) belang hebben bij hetgeen geproduceerd wordt. Ze worden bestuurd door of namens de leden. Ze zijn kleinschalig.
Deze sociale coöperaties bewegen zich in een nieuw maatschappelijk domein, het domein van het gemeengoed. Ze vormen een interessante mix van publiek en privaat. Collectieve taken van de overheid om zorg te dragen voor bestaanszekerheden krijgen een invulling vanuit private initiatieven van burgers. En deze private activiteiten van burgers komen in de plaats van collectieve opdrachten aan de overheid. Nog te weinig wordt onderkend dat er naast de vertrouwde domeinen van overheid en markt een nieuw domein aan het ontstaan is, het domein van het gemeengoed. Niettemin ligt op dat domein juist de route naar vernieuwing van de samenleving. In haar oratie wijst professor Tine De Moor daar als volgt op: “De verzorgingsstaat was een manier om risico’s te spreiden onder alle burgers binnen een relatief beperkte tijdshorizon. Die tijdshorizon verbreden is de uitdaging voor de toekomst. De vraag die we ons daarom moeten stellen is niet of de actieve burger – al dan niet als vrijwilliger betrokken bij een burgercollectief – de verzorgingsstaat kan of moet vervangen. De vraag die wij ons zouden kunnen stellen is of het bestaan van andere ‘governance models’ ons huidige bestel, waarbij goederen en diensten ofwel door de overheid ofwel door de markt gecreëerd en aangeboden worden, niet zouden kunnen completeren met andere types instituties en zo kunnen bijdragen tot meer institutionele diversiteit en als dusdanig tot een meer veerkrachtig systeem.” (Tine De Moor, Homo Cooperans. Instituties voor collectieve actie en de solidaire samenleving, oratie 30 augustus 2013, Universiteit Utrecht, p. 25/26). Het gaat niet om het vervangen van de markt of de staat, maar om het aanvullen ervan met burgercollectieven. Deze laatste vorm is een institutionele vernieuwing waarmee ‘solidariteit minder indirect en meer voelbaar kan worden gemaakt’. (De Moor, p. 30)
De activiteiten die groepen mensen in het domein van het gemeengoed ontwikkelen, wijken wat betreft aard en vorm af van de activiteiten die door staat en markt ontwikkeld worden in respectievelijk het publieke en het private domein. Doorgaans worden deze laatste twee domeinen tegenover elkaar gezet, maar de aard en vorm van hun activiteiten zijn intussen veel op elkaar gaan lijken. Beide domeinen berusten op concentratie van macht. In het private domein ligt de macht bij de eigenaar van goederen. Die neemt de besluiten en die is bij machte om anderen uit te sluiten. In het publieke domein is ook sprake van hiërarchie en ligt de macht in handen van degenen die aan de top van de hiërarchie staan. In het domein van het gemeengoed, de commons, is de macht niet geconcentreerd bij een enkeling, maar wordt de macht juist verspreid over alle deelnemers: allen zijn eigenaar, schepper en gebruiker van het gemeengoed. Het gaat niet om een ding, een voorziening die buiten de mensen staat, een object dat door hen gebruikt kan worden; het gaat om een bron van leven die door mensen zelf gemaakt en onderhouden wordt, die een deel van hun levensontwerp is, dat alleen in gezamenlijkheid tot stand komt en in stand gehouden wordt. Niet eigendom, maar vruchtgebruik is het trefwoord. Het scheppen en het gebruiken van gemeengoederen liggen in handen van de mensen zelf. Dat is een wezenlijk onderscheid met goederen, diensten of voorzieningen die door de markt of door de overheid aangeboden worden aan gebruikers, afnemers, consumenten.
Sociale coöperaties zijn een van de uitingsvormen en een van de ontwikkelaars van een nieuwe tijdgeest, de tijdgeest van het collectieve. Deze tijdgeest maakt zich los van de grammatica van het modernisme met zijn ‘eigendomsindividualisme’ en zijn gebrek aan bescherming van het gemeengoed, het gemeenschappelijk bezit, de commons. Door deze nieuwe tijdgeest te grijpen en er door gegrepen te worden, dragen sociale coöperaties bij aan een geleidelijke verandering van het karakter van de samenleving. Daarbij is de kleinschaligheid van sociale coöperaties van belang. Deze bevordert het ontwikkelen van een hoedanigheid die vanwege de grammatica van de concurrentie en het daarbij horende door-geslagen individualisme goeddeels in vergetelheid is geraakt: het besef van gemeenschappelijkheid vanuit het verschil; het zoeken naar verbinding vanuit het anders-zijn. De erkenning van verschil en het open maatschappelijke debat erover vormen de belangrijkste bases voor een ‘gezonde democratische samenleving’ (Halleh Ghorashi, Ruimte laten, ruimte maken, ruimte bewaken. In: Christen Democratische Verkenningen, nr. 4 2008, p. 165-173). Sociale coöperaties kunnen in hun kleinschaligheid en diversiteit ertoe bijdragen dat ervaringen en denkbeelden van minderheden – bij voorbeeld mensen die weinig mogelijkheden hebben/krijgen op de reguliere arbeidsmarkt – uit de marge van de samenleving gehaald worden, dat mensen hun zelfachting weer hervinden en dat zij een plek krijgen in het maat-schappelijke debat over de inrichting van de samenleving. Dit debat krijgt daardoor een meer open karakter en een breder draagvlak. Dat kan van belang zijn voor een toekomstgerichte vernieuwing van de samenleving die recht doet aan alle sociale groepen. Dat geldt ook voor het in de armoedebestrijding zo benadrukte grondrecht van ‘werk, werk, werk’. De innovatieve werking van een nieuwe mix tussen particularisme en collectivisme geeft aan arbeid een nieuwe inhoud, een bewarend karakter: meedoen aan zo’n soort arbeid leidt tot maatschappelijk herstel van mensen, haalt en houdt hen uit de armoede, geeft hen mogelijkheden om in collectief verband zelf bestaanszekerheid te bewerkstelligen.
Bewarende arbeid
In sociale coöperaties ontwikkelt zich een vorm van werk die aangeduid kan worden als bewarende arbeid. Als deze invulling van arbeid zich uitbreidt over de samenleving heeft dat voor veel groepen een heilzame werking: voor werknemers, voor uitkeringsgerechtigden, voor industriëlen, voor de overheid. Voor werknemers houdt bewarende arbeid in dat de te verrichten arbeid inhoudelijk en organisatorisch van zodanige kwaliteit is, dat hun arbeidskracht wordt bewaard. Het producerend vermogen van de mens is een onderdeel van de natuur dat, zeker niet minder dan andere onderdelen, ten volle behouden dient te blijven. Bij onderhandelingen over lonen en salarissen wordt aan dit aspect vaak te weinig gewicht toegekend. Omwille van groter economisch gewin, behoud van bedrijvigheid of meer salaris worden werkzaamheden en arbeidsomstandigheden geaccepteerd die uit puur lijfsbehoud niet door de beugel kunnen. Al te veel arbeiders hebben door schade aan lichaam en geest moeten ervaren dat veel arbeid allesbehalve bewarend te noemen is en dat de steeds opgevoerde arbeidsproductiviteit in veel gevallen ten koste gaat van de gezondheid en het welzijn. De werkzame samenleving blijkt steeds meer mensen aan de kant te zetten, nadat deze vroegtijdig door hun arbeid zijn uitgeleefd.
Aan mensen die op bovenbedoelde wijze of anderszins maatschappelijk in de zijlijn staan omdat ze niet productief genoeg worden geacht, geeft bewarende arbeid mogelijk een nieuwe kans tot volle, volwaardige en productieve deelname aan de samenleving. Veel arbeid die nu achteloos over het hoofd wordt gezien of wordt aangemerkt als 'non-activiteit', blijkt veel productiever dan de graadmeters van de huidige geldeconomie ons willen doen geloven. Het vermijden en sorteren van afval in en rondom het huis, het zuinig zijn op alledaags goed, het ondersteunen van lotgenoten, het zorg dragen voor gezelligheid... Dat zijn allemaal dagelijks te verrichten activiteiten, die weinig bijdragen aan de verhoging van het Bruto Nationaal Product (BNP). Maar heel waarschijnlijk brengen ze meer welvaart tot stand dan het produceren van bijvoorbeeld nog meer blik voor nog meer auto's, of nog meer beton voor een nog groter vliegveld of nog meer snelwegen.
De bij sociale coöperaties in ontwikkeling zijnde bewarende arbeid relativeert weliswaar de bijdrage die de industriële sector kan leveren aan de welvaart, maar biedt meteen ook grote en nieuwe kansen voor deze sector. Bewarende arbeid zal stimuleren dat er goederen worden geproduceerd die zo lang mogelijk meegaan. Een dergelijk economisch omgaan met grondstoffen reduceert de arbeid die nodig is voor het maken van almaar nieuwe producten. Een deel van die vrijgekomen arbeid en arbeidstijd kan worden ingezet voor reparatiewerkzaamheden om de levensduur van producten optimaal te verlengen. Een ander deel kan worden besteed ofwel aan betaalde en onbetaalde zorgactiviteiten, waaraan onze samenleving steeds grotere behoefte heeft. De eigenarbeid en andere maatschappelijk zinvolle onbetaalde arbeid worden achtergesteld bij arbeid die zijn zin primair of uitsluitend aan de betaling ervan ontleent. Daarom heeft onze arbeidsmaatschappij steeds meer loonarbeid nodig om gemarginaliseerde groepen via overheidszorg bij de samenleving betrokken te houden. Een samenleving die minder en anders werkt, heeft niet méér maar juist minder overheidszorg nodig en daarmee ook minder betaalde arbeid om deze zorg te verlenen en te bekostigen. De overheidszorgen die er thans zijn vanwege de oplopende zorgkosten zijn er niet omdat we in te geringe mate een loonarbeidmaatschappij zijn geworden. Deze zorgen zijn er voor een groot deel juist omdat we te exclusief een maatschappij van de loonarbeid en de geldeconomie zijn geworden; omdat het eng-economische ons aller leven is gaan dicteren, alsof betaalde arbeid de enige pijler zou zijn waarop onze samenleving rust, alsof alle zorg en pijn met geld afgekocht kunnen worden. De logica van de markt en zijn betaalde arbeid heeft zoveel verarming tot gevolg, dat deze al lang niet meer geldelijk kan worden gecompenseerd. In sociale coöperaties geven burgerinitiatieven uiting aan het groeiend inzicht dat er voor tal van maatschappelijke problemen oplossingen moeten worden gezocht buiten de sfeer van het geld en buiten de werkplaatsen van de geldeconomie. In plaats van de afhankelijkheid en de overheersing van de traditionele economie heeft de 21ste eeuw een vernieuwende economie nodig, die mensen in staat stelt voor zichzelf te zorgen, in solidariteit met hun medemensen en vol respect voor de eigenheid van de natuur.
Vanuit de basis van de samenleving worden concrete en werkzame kanttekeningen geplaatst bij het gangbare beleid om het armoedevraagstuk weg te werken door armen te helpen of te dwingen beter mee te gaan doen in onze huidige maatschappij van de loonarbeid en de geldeconomie. Het vraagstuk dat de komende decennia steeds meer aandacht gaat vragen van de samenlevende mensen, maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en overheid luidt: hoe op toekomstgerichte wijze de terugtocht uit de arbeidsmaatschappij te organiseren? Het gaat hierbij om onderzoek naar organisatiepatronen voor de nieuwe verzorgingsmaatschappij van morgen, waarbij de overheid zich tot taak stelt mogelijkheden te scheppen voor mensen om hun wereld zo in te richten dat bepaalde zorgbehoeften niet eens ontstaan. Alleen dan kan de vraag naar overheidsvoorzieningen worden teruggedrongen, zonder dat de solidariteit in gevaar komt. Alleen dan kan in samenspel tussen basisinitiatieven van burgers en ondersteuning van bescheiden faciliterende overheden bestaanszekerheid worden gerealiseerd voor alle inwoners van ons land en uiteindelijk voor alle bewoners van onze planeet.
Raf Janssen, 20 juni 2017
Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Werk, werkloosheid en nieuwe wegen' te gaan.