logo-sociale-alliantie6

Het klimaatvraagstuk als nieuwe sociale kwestie

Door Raf Janssen

logo klmaat en armoedeHet klimaatvraagstuk is in de eerste plaats een sociaal vraagstuk en niet primair een technologisch en economisch probleem. Dat wil zeggen dat het klimaatvraagstuk ons dwingt tot fundamentele kritiek op de wijze waarop wij onze samenleving hebben georganiseerd. Daarom typeert Kim Putters, de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, het klimaatvraagstuk als de nieuwe sociale kwestie en vergelijkt hij dit vraagstuk met de oude sociale kwestie rond het arbeiders- en armoedevraagstuk. In dit artikel ga ik na welke de overeenkomsten zijn tussen de oude en de nieuwe sociale kwestie. Daarnaast haal ik de verschillen naar voren, omdat deze nog beter dan de overeenkomsten duidelijk maken hoe fundamenteel de kritiek op onze samenlevingsorde moet zijn, willen we een afdoend antwoord geven op het klimaatvraagstuk. Daarbij grijp ik terug op een vergelijkbare discussie die dertig jaar geleden al speelde en die nu opnieuw actueel wordt: we moeten de sociale kwestie opnieuw stellen, maar nu met verwerking van het ecologische vraagstuk. Zo’n benadering van het klimaatvraagstuk is ook van belang voor een structurele oplossing van het armoedevraagstuk.

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document (met literatuurverwijzingen)

Kim Putters: klimaatvraagstuk als sociale kwestie

kim puttersIn december 2018 verscheen in Christen Democratische Verkenningen een interview met Kim Putters, de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Putters typeert daarin het klimaatvraagstuk “als sociale kwestie, vergelijkbaar met het klassieke arbeiders- en armoedevraagstuk in de negentiende eeuw. Indertijd stond de politiek voor fundamentele vragen over de ordening van sociale en arbeidsrelaties. Door vragen over duurzaamheid en klimaat wordt de manier waarop we onze samenleving sociaal, economisch en politiek georganiseerd hebben fundamenteel onder kritiek gesteld. Nieuwe dilemma’s doemen op die om een antwoord vragen, om een nieuw perspectief. (…) Het waren de grote sociale kwesties in de negentiende eeuw die tot de systemen van vandaag hebben geleid. De nood van de duurzaamheidskwestie zal de kiemen van de nieuwe, nog onbekende systemen van morgen in zich dragen.”
In het interview wordt verduidelijkt dat het SCP het klimaat behandelt als een sociaal vraagstuk en niet primair als een technische of economische kwestie. “Het is immers een vraagstuk dat de fundamenten van de samenleving raakt. Het gaat over insluiting en uitsluiting, over de verhouding tussen burgers en overheid, over wat we van elkaar verwachten, en over de richting waarin de samenleving zich beweegt. Het gaat ook over de economische ordening, circulaire economie en de zoektocht naar nieuwe maatstaven om onze vooruitgang aan af te meten.” Het klimaatvraagstuk maakt een duurzaamheidstransitie nodig. De vraag is of deze transitie leidt tot nieuwe scheidslijnen in de samenleving. Putters wijst erop dat oude en nieuwe scheidslijnen elkaar kunnen raken: “De oude scheidslijn in de verzorgingsstaat ging over de haves en de havenots, in termen van bijvoorbeeld geld en opleiding. Nu gaat het om de scheidslijn tussen de cans en de cannots.” Naast economisch kapitaal wordt sociaal en cultureel kapitaal steeds belangrijker voor de vraag of mensen de ontwikkelingen, en met name ontwikkelingen rond duurzaamheid, nog kunnen volgen en in een zinvol perspectief kunnen plaatsen. Dat plaatst de samenleving voor een uitdaging: de vertrouwde regelingen op economisch, sociaal en politiek vlak voldoen niet meer. Nieuwe regelingen zijn er nog niet of ze zijn in ieder geval nog niet duidelijk.
Duurzaamheid, aldus Putters, kan een belangrijke katalysator zijn in de overgang naar een nieuwe samenlevingsordening, een nieuw sociaal contract voor de samenleving. “De vorige sociale kwestie was een motor voor het ontstaan van nieuwe politieke stromingen en voor het pacificeren van de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal, die voor flinke spanningen in de samenleving zorgden. Nu dwingt de urgente ecologische kwestie tot een nieuwe visie op de maatschappelijke ordening, op de verhouding tussen politiek, burger en samenleving.” In plaats van een dreigende scheiding zou het klimaatvraagstuk ook voor een verbindend perspectief kunnen zorgen: een nieuwe maatschappijvisie voor iedereen. “Daarbij komt ook de vraag naar wat rechtvaardig is aan de orde; wat zijn de normatieve uitgangspunten van een goed samenlevingsorde?” Er is een normatieve aansturing van de economie nodig en een nieuwe norm voor de kwaliteit van onze samenleving, aldus Putters die daarbij zijn hoop vestigt op initiatieven die burgers nemen, de civil society, de burgersamenleving.
Technocratische oplossingen schieten te kort; het is noodzakelijk dat politieke bewegingen zich totaal herbronnen: ze moeten opnieuw bezien hoe de mens zich tot de natuur verhoudt en ze moeten zich bezinnen op het dominant geworden idee van zelfbeschikking en eigen regie. “Het idee dat er almaar meer zelfbeschikking en vrijheid zou moeten en kunnen zijn is een idee-fixe en loopt nu tegen zijn eigen grenzen aan. Wij zijn pas vrij in een relatie tot een ander. Historisch gezien hebben we veel aandacht gehad voor vrijheid en gelijkheid, maar de laatste decennia slechts weinig voor broederschap. Misschien dat het duurzaamheidsdebat zo bezien een zegen kan zijn om tot een revitalisering van het idee van broederschap te komen, omdat we het misschien wel via de gemeenschap moeten oplossen.”

De oude sociale kwestie

sociale kwestieIn 1957 publiceert de socioloog Harry Hoefnagels zijn onderzoek naar Een eeuw sociale problematiek. In deze studie wordt het ontstaan en de ontwikkeling van de sociale kwestie beschreven. Het begin van de sociale kwestie wordt door Hoefnagels geplaatst in de context van de economische veranderingen die rond 1870 plaatsvinden in Nederland. Ten gevolge hiervan breekt bij arbeiders het besef door dat hun arbeid waarde heeft en dat de maatschappij mede dankzij deze waarde rijk genoeg is om armoede uit te bannen. Zij willen erkend worden voor hun bijdrage aan de samenleving, ze willen meetellen en gelijkberechtigd zijn.
In de eerste fase van de sociale kwestie ontwikkelen zich organisaties van arbeiders en daarnaast ook organisaties van werkgevers. Vanwege hun georganiseerd optreden komen deze organisaties enerzijds scherper tegenover elkaar te staan en anderzijds kunnen ze juist daardoor als herkenbare groeperingen gestalte geven aan nieuwe samenlevingsarrangementen. Ze worden daartoe mede aangezet door de burgerij, die door een progressieve minderheid uit haar midden tot het besef komt, dat zij zich niet afzijdig kan blijven opstellen. De sociale kwestie doortrekt het hele maatschappelijke leven: alle groepen in de samenleving hebben belang bij het tot stand brengen van een samenleving die door allen gedragen wordt.
In de tweede fase van de sociale kwestie komt het streven naar een betere positie voor de arbeiders tot uiting in het ijveren voor sociale wetgeving en voor erkenning van de vakorganisatie. Beide eisen worden in de eerste decennia van de twintigste eeuw gerealiseerd via het tot stand komen van sociale wetten en collectieve arbeidsovereenkomsten. Met de invoering van het algemeen kiesrecht – in 1917 voor mannen en in 1919 voor vrouwen – krijgen de arbeiders ook politieke rechten. Op deze wijze wordt de arbeidersklasse in de samenleving geïntegreerd. Dat is ook in het belang van de werkgevers: in een aantal opzichten worden zij in hun vrijheid beperkt, maar daar staat tegenover dat zij verlost zijn van hun verantwoordelijkheid voor wat de arbeider bij zijn werk kan overkomen (werkloosheid, ziekte, invaliditeit). 
De economische crisis van de jaren dertig (recessie en werkloosheid) luidt de volgende fase in van de sociale kwestie. Daarin spitst de strijd zich toe op arbeid(sgelegenheid): recht op arbeid en de noodzaak van het voeren van werkgelegenheidspolitiek. Niet alleen de werkgevers maar ook de arbeiders hebben alle belang bij een herstel van de bloei van het bedrijfsleven. Na de Tweede Wereldoorlog is dit gezamenlijke ‘algemeen belang’ de basis voor de verzorgingsstaat met zijn permanente economische groei, volledige werkgelegenheid, individuele welvaartsvergroting en uitbreiding van de sociale zekerheid. De nationale overheid speelt hierbij een centrale rol.
In de loop van de jaren zeventig verliest de nationale economie haar greep op de economische ontwikkeling: de groei stokt, het financieringstekort bij de overheid wordt te hoog geacht, de sociale lasten voor de burgers en het bedrijfsleven te zwaar. De oplossing wordt gezocht in flexibilisering van de arbeid, versobering van sociale voorzieningen en voortzetting van (wereldwijde) economische groei. Werknemers en werkgevers ondersteunen deze koers, omdat ze deze zien als het algemeen belang. Bij een aantal personen en groepen rijst twijfel over de juistheid van deze koers. Deze wordt door de hoofdstroom van de ontwikkeling echter genegeerd.

Twijfel over het gangbare economische stelsel

De beschrijving die Hoefnagels geeft van de sociale kwestie getuigt van een optimistische visie op de economische en maatschappelijke ontwikkeling: de economie die zich noodzakelijkerwijs doorzet is een ‘gezonde’ ontwikkeling die tot sociale vooruitgang voert. Deze visie wordt door nagenoeg alle partijen, waaronder ook de hoofdstroom van de arbeidersbeweging, gedeeld: een ander economisch bestel is ondenkbaar en economische groei impliceert vooruitgang. Hoefnagels schreef zijn studie evenwel in de jaren vijftig van de vorige eeuw. In het voorwoord bij de derde druk uit 1974 neemt hij nadrukkelijk afstand van dit optimistisch vooruitgangsdenken. “Het is niet meer mogelijk, zoals in de jaren vijftig, zonder meer te vertrouwen, dat ook zonder principiële aantasting van het kapitalistische karakter van onze maatschappij, goede sociale verhoudingen verwerkelijkt zullen worden.” Hoefnagels geeft aan dat deze constatering mogelijk een heel ander licht werpt op de vele splinterstromingen in de arbeidersbeweging, die ijverden voor een ander economisch stelsel. Deze stromingen zijn vaak beschouwd als kinderziekten die door de ‘realistische’ hoofdstroom langzaam maar zeker werden overwonnen of onder de voet gelopen. Het destijds ogenschijnlijk zonneklare ongelijk van dergelijke splintergroeperingen zou bij nader inzien ongedacht veel historisch ‘gelijk’ kunnen bevatten, gezien de impasse waarin de ‘gezonde’ economische ontwikkeling intussen terecht is gekomen. Hoefnagels: “Het virulente anti-kapitalisme, dat, hoewel overspoeld door de hoofdstroom, in randgroeperingen werkzaam bleef, kan niet meer afgedaan worden als het verzet van theoretici, die niet in staat zijn de zaken realistisch te bekijken. Was juist hier niet het inzicht aanwezig, dat de samenleving haar problemen niet werkelijk kan oplossen, als haar kapitalistische karakter gehandhaafd blijft? Betekende de overwinning van deze weerstanden niet een verarming van de krachten, die naar een betere maatschappij streefden?”
Verderop stelt ik de vraag aan de orde of dit inzicht van Hoefnagels uit 1974, bijna vijftig jaar later nog steeds actueel is. Wordt de aanpak van de grote maatschappelijke vraagstukken nog altijd als vanzelfsprekend geplaatst binnen de autonoom geachte ontplooiing van de (wereld)economie die nog steeds op kapitalistische leest is geschoeid? Zijn er ook nu naast de hoofdstroom groepen die in theorie en in praktijk afwijkende denkbeelden naar voren brengen? Moet er niet serieuzer naar deze denkbeelden gekeken worden nu steeds meer tekenen erop wijzen dat de huidige vanzelfsprekendheden morgen mogelijk achterhaalde collectieve voostellingen blijken te zijn?

De nieuwe sociale kwestie

Eind jaren tachtig van de vorige eeuw zijn er diverse auteurs die erop wijzen dat de sociale kwestie uit de 19e en 20e eeuw als centrale maatschappelijke problematiek wordt afgelost door de uitdagingen die het milieuvraagstuk stelt aan het menselijk samenleven. Omdat dit een vraagstuk is dat ze van ingrijpend belang achten voor het gehele maatschappelijke leven, spreken ze van een nieuwe sociale kwestie. In hun ogen dwingt het milieuvraagstuk ons de fundamenten van de verzorgingsmaatschappij te herzien. Daarmee willen ze niet de suggestie wekken dat de huidige verzorgingsmaatschappij als bevochten oplossing van de oude sociale kwestie in wezen goed is, maar nu jammerlijk een spaak in het wiel krijgt gestoken door het milieuvraagstuk. De opkomst van het milieuvraagstuk is allerminst een gebeurtenis die onze samenleving als het ware van buitenaf is komen aanwaaien. Het is een ontwikkeling die rechtstreeks voortkomt uit interne tegenspraken van onze samenleving zelf: haar loonarbeideconomie en de daarop rustende pendant van staatsverzorging verplichten tot steeds verdere economische groei die een bedreiging vormt voor het milieu. Dit wordt heel treffend verwoord door de Duitse milieueconoom Hans Immler: ”Deze crisis is geen ongeluk in de menselijke geschiedenis, maar een systematisch resultaat van gewilde menselijke gedragingen en maatschappelijke doelstellingen, die tot de dag van vandaag geldigheid hebben en die in de interne logica van de samenleving nog steeds doorgaan voor succesvol en progressief. Wie daarom tot zijn ontzetting de kerktoren in lichterlaaie ziet staan en de brandweer wil waarschuwen, die moet beseffen dat de gemeente op de kerkbanken nog steeds om meer vuur bidt.”
De oude sociale kwestie wordt opgelost door allen – lees: alle mannen – bestaanszekerheid te bieden via arbeidsgarantie. Betaalde arbeid wordt daarmee het centrale begrip van de verzorgingsmaatschappij, die tot stand is gekomen na meer dan honderd jaar onderlinge strijd tussen maatschappelijke groeperingen van arbeiders, werkgevers en burgers. Dertig jaar geleden wijzen meerdere auteurs er al op dat in de nieuwe sociale kwestie de samenleving als geheel er niet om heen kan bestaanszekerheid te creëren via milieugarantie. Zij wijzen erop dat dit weer gepaard zal gaan met maatschappelijke strijd. De betrokken groepen en partijen zullen anders zijn, maar iedereen in de samenleving zal erbij betrokken zijn. Dit keer zal de strijd evenwel niet gaan om bestaanszekerheid te garanderen voor bepaalde (groepen) mensen, waaronder met name arbeiders en armen. Nu gaat het eerst en vooral om het behoud van bestaanszekerheid voor allen. Dit geeft aan de nieuwe sociale kwestie een extra dimensie. Wim Zweers en Wouter Achterberg, pioniers op het terrein van de milieufilosofie, benadrukken reeds rond 1986 dat het bij het milieuvraagstuk niet louter gaat om natuurwetenschappelijke of technische problemen; het gaat eerst en vooral om sociale en maatschappelijke problemen. Het karakter van de samenleving zelf wordt door het milieuvraagstuk ter discussie gesteld. De vraag die ik verderop aan de orde stel, luidt: wordt aan dit inzicht in voldoende mate recht gedaan door de wijze waarop het milieuvraagstuk wordt aangepakt?

De ‘oude’ en de ‘nieuwe’ sociale kwestie

Het typeren van het milieuvraagstuk als de nieuwe sociale kwestie verplicht tot het aangeven wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de oude en de nieuwe sociale kwestie. Ik volsta met het benoemen van twee overeenkomsten en twee verschillen. Twee structurele overeenkomsten liggen in de situatie van uitbuiting en uitsluiting. Bij de oude sociale kwestie waren het de arbeiders die werden uitgebuit door de overheersende groepen. Bij de nieuwe sociale kwestie zijn het de geëmancipeerde arbeiders die samen met de destijds overheersende groepen het milieu uitbuiten. Toen waren het de arbeiders die werden uitgesloten van volwaardige maatschappelijke deelname, hoewel hun bijdrage aan de samenleving wezenlijk was. Nu zijn het de ‘niet actieven’, de baanlozen, de zorgenden en andere onbetaald werkenden die worden uitgesloten van volwaardige deelname aan de samenleving, hoewel zij zelf en anderen gaan inzien dat hun bijdrage aan die samenleving wezenlijk is, mede voor het behoud van het milieu.
Het benoemen van deze twee structurele overeenkomsten opent tevens de ogen voor twee wezenlijke verschilpunten tussen de oude en de nieuwe sociale kwestie. In de eerste plaats betreft dit de inhoud van het begrip ‘sociaal’. De samenleving van de mens met de medemens heeft twee aspecten die nauw met elkaar verbonden zijn: de betrekkingen die de mensen met elkaar in de samenleving aangaan enerzijds en de verbinding van de mensen met de samenleving als geheel anderzijds. De oude sociale kwestie had vooral te maken met het regelen van nieuwe verhoudingen tussen mens en medemens, de betrekkingen die de mensen met elkaar in de samenleving aangaan. De nieuwe sociale kwestie heeft veel meer betrekking op de verhouding van de individuen tot het geheel. Het nieuwe sociaal contract, de nieuwe samenlevingsarrangementen die de verhoudingen tussen de mensen in de samenleving regelen, zullen zodanig moeten zijn dat het voortbestaan van de samenleving als geheel is verzekerd. Bij de regeling van de eerste sociale kwestie werd deze zorg voor het algemeen belang gezien als de vanzelfsprekende uitkomst van de economische inspanning van allen om de welvaart te vergroten. Het milieuvraagstuk maakt duidelijk dat dit een onterechte vooronderstelling is geweest. De oude sociale kwestie speelde zich af binnen de grenzen van de bestaande ‘burgerlijke’ samenleving en de bestaande economische orde. De oplossing die werd bevochten liet deze orde in wezen onveranderd. De nieuwe sociale kwestie raakt daarentegen wèl het wezen van de ons vertrouwde maatschappelijke ordening.
Een tweede verschilpunt tussen de oude en de nieuwe sociale kwestie is gelegen in de maatschappelijke strijd die destijds is gevoerd en die nu ogenschijnlijk (nog) niet aanwezig is. De eerste sociale kwestie kreeg gestalte omdat de arbeiders zich wisten te verenigen in een duidelijk herkenbare sociale klasse. Deze streed voor de maatschappelijke erkenning en honorering waarop haar leden recht hadden vanwege hun bijdrage aan de samenleving. Die strijd resulteerde in de verzorgingsstaat die aanvankelijk een correctie was op de markt, maar die de laatste decennia in sterk vermagerde vorm de dienstknecht is geworden van de markt en de daarbij horende permanente economische groei. Het emancipatievoertuig van de arbeidsparticipatie werkt niet langer voor het groeide leger flexwerkers. Ook degenen die onbetaald zorgen voor medemens en milieu krijgen niet de erkenning en honorering waarop ze recht hebben gezien hun bijdrage aan de samenleving. Toch is van maatschappelijke strijd over nieuwe samenlevingsarrangementen voorbij de huidige afgeslankte verzorgingsmaatschappij nog geen sprake. De sociale strijd die er momenteel is in de maatschappij beperkt zich in hoofdzaak tot de kwestie in hoeverre en hoe de sociale verworvenheden van de huidige marktsamenleving veilig kunnen worden gesteld.
Niettemin dwingt de dreigende klimaatverandering veel mensen tot bezinning en tot verandering. Net als bij het ontstaan van de eerste sociale kwestie is de algemene geest die de economie beheerst van groot belang. Hoefnagels wijst erop dat de arme economisch geen waarde heeft, zolang de rijke niet rijker wil worden. Pas als de rijke wèl rijker wil worden heeft deze de arbeidskracht van de arme nodig om dat doel te bereiken. Pas dan verzet de arme zich tegen de sociale opvatting die hem neerzet als object van liefdadigheid. Pas dan wordt hij de arbeider die zich bewust wordt van zijn wezenlijk aandeel in het scheppen van rijkdom. Pas dan kan hij zich mobiliseren en niet langer tevreden zijn met zijn lot. De algemene geest van economische groei en vooruitgang die een stimulans vormde tot het ontstaan van de oude sociale kwestie, vormt mogelijk thans ook de aanleiding en stimulans voor het ontstaan van de nieuwe sociale kwestie, waarin juist ‘niet-arbeiders’, de onbetaald zorgenden, zich bewust kunnen worden van de bijdrage die zij leveren aan het behoud van de basis van alle rijkdom, namelijk het natuurlijk milieu. In dit verband is de wijze waarop het milieuvraagstuk wordt gedefinieerd van groot belang. Wordt het gezien als een binnenmaatschappelijk probleem, dat gevestigde kaders en belangen binnen deze samenleving mobiliseert ter handhaving van het bestaande? Of wordt het gezien als een vraagstuk dat de gevestigde kaders en belangen van deze samenleving onder wezenskritiek stelt? In het eerste geval is er sprake van een economische benadering van het ecologisch vraagstuk. In het tweede geval wordt onderkend dat er sprake is van een economisch vraagstuk dat slechts met een ecologische benadering kan worden opgelost.

Een economische benadering van het ecologisch vraagstuk

Sinds de Club van Rome in 1972 het rapport Grenzen aan de groei publiceerde staat het milieuvraagstuk op de politieke en maatschappelijke agenda. Toch lijkt de samenleving decennialang de urgentie en indringendheid van dit vraagstuk niet te willen inzien. Langzaam maar zeker groeit evenwel het besef dat niemand zich meer een economie kan veroorloven die de natuur op nietsontziende wijze exploiteert. De oplossingen die gezocht worden voor dit vraagstuk zijn op de eerste plaats oplossingen van technische aard. Deze blijven binnen het kader van ons huidige economische bestel of tenderen zelfs naar een uitbouw ervan. Via een ecologische moderniseringskuur kan en moet worden doorgegaan met de wereldwijze industrialisering. Tegenover de grenzen aan de groei stelt men de strategie van de groei van de grenzen: dankzij technologische verbeteringen kunnen productie en consumptie schoner worden en kan er worden doorgegroeid. Het milieu wordt door velen gezien als de nieuwe groeisector.
De richting waarin de gebruikelijke economie een oplossing zoekt voor het milieuvraagstuk ligt in het uitbreiden van het marktmechanisme: door een prijskaartje aan het milieu te hangen denkt men een verstandig gebruik ervan te garanderen en milieuverstoring automatisch om te zetten in milieubescherming. Het marktmechanisme dat eerst bijgedragen heeft tot de verzieking van natuur en milieu, wordt in deze gebruikelijke economische gedachtegang tot geneesmiddel verklaard. De technologische vooruitgang is inderdaad enorm. Dankzij technologische vernieuwing kunnen veel verbeteringen worden bereikt, ook op het vlak van het milieu. Niettemin is de milieuproblematiek zo ernstig dat de vraag zich opdringt of kan worden volstaan met het aandragen van technologische oplossingen en de ontwikkeling van een soort eco-industrialisme. Met deze benadering tracht men de ecologische problematiek op een gebruikelijke economische manier op te lossen binnen het model van de huidige industriële samenleving. Fundamenteel daarvan afwijkend is de opvatting, dat de huidige ecologische problematiek een aantal essentiële kenmerken van de ons vertrouwd geworden economie van het industriële bestel juist ter discussie stelt.

Een ecologische benadering van het economisch vraagstuk

De vorig jaar overleden Duitse politicoloog Elmar Altvater heeft een reeks boeken geschreven over globalisering, economie, ecologie en politiek. Hij zet zich af tegen de gebruikelijke theoretische economie die doet alsof het economisch handelen losgeweekt is van de natuur. Productie en consumptie, aldus Altvater, zijn stofwisselingsprocessen, die de toekomstige bruikbaarheid van grondstoffen en energie steeds verder verkleinen. Dat geldt voor grondstoffen die zichzelf niet kunnen vernieuwen, zoals aardolie of aardgas. Het geldt ook voor grondstoffen die zichzelf wel kunnen vernieuwen, maar niet in het tempo van de economie die in de industriële samenleving gebruikelijk is geworden. Dat geldt ook voor de aarde als geheel die geen tijd krijgt zich te herstellen van de vernieling en vervuiling die de economie van de grenzeloze groei teweegbrengt. Alles omwille van de kwantitatieve mateloosheid van de waardevermeerdering van het kapitaal. “Uit rationaliteit zijn alle kwaliteiten en bijzonderheden onder één noemer gebracht die uitgedrukt kon worden in geld. Enerzijds heeft dit de enorme vooruitgang mogelijk gemaakt die de westelijke beschaving de laatste 400 jaar heeft geboekt. Anderzijds heeft het een uit de band springen gewoonweg tot noodzakelijk gevolg gehad. Bergen zijn afgegraven, oerwouden gekapt en economisch benut, zeeën leeggevist, rivieren zijn veranderd in riolen, weiden en velden in vuilnishopen. Allemaal ten dienste van het principe om alles productief te maken, te gelde.” 
Zolang de opbrengsten van dit uitbuitings- en verarmingsproces groter zijn of lijken dan de kosten, wordt de economische logica niet verstoord en kan groei gelijkgesteld blijven met vooruitgang. Het niet zien en dus buiten beschouwing laten van aanzienlijke kosten van deze groei houdt de ogenschijnlijke logica ervan overeind. Zelfs indien de feitelijke kosten van eindeloze groei worden onderkend, blijkt het lange-termijn-ritme van de natuur het veelal af te leggen tegen de op veel kortere termijn spelende belangen van winst of werk. Totdat kritische grenzen van wat de natuur kan verkroppen overschreden blijken te zijn. Geconfronteerd met dit vraagstuk zal ook de gebruikelijke economie zich uiteindelijk niet kunnen onttrekken aan een vervanging van haar economische denktrant, omdat deze dreigt uit te lopen op de vernietiging van de natuur die menselijk leven mogelijk maakt. Waar het om gaat is een weg te vinden naar een samenleving die niet meer is gebouwd op economische groei en uitbuiting van de natuur. 
Voor veel mensen is economische groei de noodzakelijke kurk waarop onze economie drijft. Ze denken of hopen dat dit zo kan blijven als de groei maar ‘groen’ gemaakt wordt. Het idee van groene economische groei is onlangs nog eens door twee milieueconomen doorgeprikt als een illusie. Ook groene groei kan niet zonder gebruik te maken van eindige natuurlijke grondstoffen en ook groene groei gaat gepaard met CO₂-uitstoot. We moeten ons bevrijden van de imperatief, de dwingende opdracht, van economische groei. De oplossing van het milieuvraagstuk vraagt een fundamentele herziening van de grondslagen van onze huidige samenlevingsorde. Dat vraagt in de allereerste plaats een herbezinning op het karakter van onze huidige economie. Het gaat met name om de volgende drie veranderingen.
(1) De leidende rol die de economie in onze samenleving heeft, moet veranderen in een positie van nevenschikking: economische activiteiten zijn niet langer de baas, maar veeleer de gezel van andere maatschappelijke sectoren als milieu, samenlevingsvormen, zekerheid, techniek, energie en verkeer. 
(2) Verder moeten we denkbeelden die in de Griekse oudheid reeds bestonden over economie, hernemen: zorgvuldige en verstandige huishouding, en bovenal maat houden. 
(3) Tenslotte moet een stapsgewijze inperking van de geldeconomie worden ingezet ten behoeve van de opbouw van bestaanszekerheid zònder dat er geld aan te pas komt. 
Met dergelijke maatregelen plaatst het milieuvraagstuk onze samenleving voor een economische uitdaging en vanwege de centraalstelling van de economie in feite voor een sociaal vraagstuk, een samenlevingsvraagstuk, te weten een reorganisatie van de verhoudingen tussen de mensen onderling en de verhouding van de mensen tot het geheel van de samenleving en de natuur. Dat is de strekking van het pleidooi voor een nieuw sociaal contract, een nieuwe ordening van het menselijk samenleven.

Naar een economie van volle soberheid

De huidige economie doet het voorkomen alsof de schaarste relatief is en de te vervullen behoeften van de mensen oneindig. In werkelijkheid is het precies andersom: hetgeen de mens werkelijk behoeft om te leven is beperkt en gezien de eindigheid van de aarde is de schaarste juist absoluut. Sommigen vinden dat de economie daarom van buitenaf grenzen moet worden opgelegd. Anderen zijn van mening dat de economie van binnenuit haar natuurlijke grenzen moet onderkennen en respecteren en met name de natuur als basis van alle leven intact moet houden. Dat betekent dat de economie weer wordt opgevat zoals Aristoteles die opvatte: alle mensen moeten huishoudkundig te werk gaan en dat betekent in onze tijd dat zij daarbij de wereld beschouwen als het door allen bewoonde huis. Als aanvullende correctie op de globalisering betekent dit, dat mensen hun creativiteit inzetten om in kleine samenlevingsverbanden een grotere kwalitatieve welvaartsgroei en meer vrijheid te bewerkstelligen. Met terughoudendheid en zuinigheid vanwege de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen. Maatschappelijke soberheid is daarbij het eerste en voornaamste ijkpunt van werkelijk economisch handelen. Dat heeft ook verregaande sociale consequenties. De verhoudingen tussen mensen worden op een andere leest geschoeid: kleinschalig en niet-monetair. Zeker voor de natuur en voor ‘arme landen’, en de laatste jaren ook (weer) voor veel mensen in de ‘rijke landen’ van de westerse wereld, blijkt voortgaande groei van de gangbare economie niet te resulteren in minder, maar juist in meer verarming en bestaansonzekerheid. Op fysische en sociale gronden, dat wil zeggen vanwege de aard en vanwege het samen-leven van de mensen, blijkt de groeiweg geblokkeerd. De aarde kan het niet verdragen dat de gemiddelde wereldburger eenzelfde stroom goederen zou consumeren als de Europeaan en vooral de Noord-Amerikaan zich voor eigen gebruik menen te mogen en kunnen toe-eigenen. En de nog steeds aanwezige armoede kan eerder opgelost worden door herverdeling dan door verdere economische groei. Versobering is de aangewezen weg naar een meer economische economie en een meer sociaal samenleven. In die geest moet een nieuw sociaal pact gesloten worden, dicht bij huis en wereldwijd.
Verarming is op de eerste plaats een ontkend, verdonkeremaand en afgewenteld wezenskenmerk van de maatschappij van overvloed en van de meest behoeftigen in deze maatschappij van overvloed, dat wil zeggen de mensen met de meeste behoeften en dat zijn ontegenzeggelijk de rijken. Het benaderen van armoede als een verdelingsvraagstuk heeft als voordeel dat niet alle aandacht wordt geconcentreerd op de slachtoffers, maar dat de oorzaken en de veroorzakers van armoede ook een voorname plaats krijgen in het draaiboek van de gedachte aanpak van de armoede. Maar de benadering in termen van een verdelingsvraagstuk blijft nog altijd binnen de kaders van de ons vertrouwde groei-economie en het schaarste-denken. Deze stoelen structureel op de verarming van veel mensen en alle natuur. Daarom moet het ecologisch alternatief van de maatschappelijke versobering worden verkend. Dit alternatief zoekt naar een maatschappijstructuur die mensen aanzet en in staat stelt om op de eerste plaats zich vrij te maken uit de armmakende macht van de schaarste, de al maar groeiende behoeften en de daarop afgestemde industriële productie. Tegelijkertijd moet deze structuur hen in staat stellen om zichzelf en hun samenleving te verrijken met het herwinnen van mogelijkheden tot een eigenmachtig bestaan in volle soberheid, dat wil zeggen met vol gebruik van mogelijkheden die voorhanden zijn in de te bewaren en verder uit te bouwen natuur.
In haar studie over de macht van behoeften beschrijft de Duitse sociologe Marianne Gronemeyer twee elkaar aanvullende wegen die in deze richting leiden: het leven in de aanwezige bestaanscondities en het leven met eigen vermogens. In plaats van ons te onderwerpen aan de macht van de schaarste en de daarbij horende eindeloos opgevoerde behoeften, dwingt het behoud van de natuurlijke levensbasis ons tot een leven in behoeften-loosheid. Dat betekent een organisatie van ons maatschappelijk en persoonlijk leven die in overeenstemming is met het volle gebruik van hetgeen de productiviteit van een in haar eigen waarde gelaten natuur ons ter beschikking stelt. Naast de behoeften-loosheid van het ‘leven in bestaanscondities’ onderscheidt Gronemeyer het ‘leven met vermogens’. Deze laatste levenswijze wordt gekenmerkt door het niet-behoeftig zijn. Dit impliceert het zelf greep hebben en houden op het eigen en maatschappelijk leven middels de eigen vermogens van mensen om zelf dingen te bewerkstelligen in plaats van goederen te kopen die voor de markt zijn geproduceerd; om zelf gebeurtenissen te ondergaan in plaats van het lijden dat aan leven eigen is, weg te stoppen; om zelf zaken na te laten in plaats van zich te verliezen in de waan van de maakbaarheid van alle dingen. Dit leven in voorhanden bestaanscondities en dit leven met eigen vermogens geven inhoud en vorm aan het ecologisch alternatief van volle soberheid. Dit alternatief, dat perspectief geeft op toekomstbehoud voor mens en milieu, plaatst de huidige maatschappij voor de uitdaging van een ingrijpende sociaal-ecologische vernieuwing.
Om die vernieuwing in gang te zetten – of beter gezegd om te (h)erkennen en te honoreren dat groepen aan de basis van de samenleving daar reeds mee bezig zijn – hebben we een nieuwe inhoud nodig van begrippen die de maatschappelijke ontwikkeling tot nu toe gedragen hebben, maar die nu een blokkade vormen voor een verdere ontwikkeling naar een samenleving die in vrede leeft met de natuur en die een gerespecteerde plek biedt aan iedereen.

Er zijn nieuwe begrippen nodig

Voor het ontwikkelen van een nieuwe inhoud van met name het economiebegrip is het van belang kennis te nemen van de analyse die enkele feministische auteurs geven van de verschillende fasen van de industriële ontwikkeling, waarin telkens opnieuw natuur en zorg gebruikt worden door het economisch systeem, maar er feitelijk niet in opgenomen worden. Natuur en zorg worden gebruikt en verbruikt om rijkdom te scheppen; in die zin worden ze opgenomen in de gangbare economie; tegelijkertijd worden echter de wezenlijke kenmerken van natuur en zorg buiten de logica en ordening van de economie gehouden. Het zorgfundament dat de arbeid van voornamelijk vrouwen en de arbeid van de natuur onder de moderne markteconomie hebben gelegd, moet in de rationaliteit van deze economie worden opgenomen, niet als loutere aanvulling, maar als wezenbepalend kernelement. Alleen op die wijze kan de huidige oneconomie zich ontdoen van zijn irrationeel karakter en uitgroeien tot een op het leven afgestemde, moderne economische economie, waarin niet louter kwantitatieve maatstaven worden aangelegd, maar eerst en vooral kwalitatieve. Als de logica van de zorgarbeid en de logica van de arbeid van de natuur opgenomen worden in de economische rationaliteit, zou deze rationaliteit meer afgestemd worden op het leven in plaats van andersom en zou ze zich kunnen ontwikkelen tot eco-sociale verstandigheid. Anders dan thans zou het dan wèl mogelijk zijn om in de economie onderscheid te maken tussen creatieve en destructieve arbeid en de beroepsarbeid zou niet langer per definitie voorrang hebben op andere vormen van arbeid.
In een recente studie beschrijft de Franse filosoof Bruno Latour hoe de natuur ons dwingt om samen op zoek te gaan naar een aarde waar we als gemeenschap weer voet aan de grond kunnen zetten. Zo lang we oude visies en doelen blijven nastreven lukt de zoektocht naar nieuw land niet, aldus Latour. We zullen een nieuw perspectief moeten ontwikkelen, het perspectief van de Aarde. Daar zijn andere beelden en begrippen voor nodig dan degene waardoor de utopie van de moderne tijd zich laat leiden. De aarde kan de grenzeloosheid van die utopie en de daarbij horende levenswijze niet (ver)dragen. Omdat het gaat om nieuw land waar niet alleen de elites, maar waar we met z’n allen voet aan de grond kunnen zetten, moeten we opnieuw de sociale kwestie aan de orde stellen en de aloude strijd om rechtvaardige sociale verhoudingen koppelen aan het wereldwijde vraagstuk van het milieu. Voor deze politieke oriëntatie in het nieuwe klimaatregime zijn nieuwe begrippen nodig. Verschillende wetenschappers zijn bezig met het ontwikkelen van dergelijke nieuwe begrippen en in een groeiend aantal basisinitiatieven proberen groepen burgers er een daadwerkelijke invulling aan te geven door andere levenswijzen in praktijk te brengen. Met name praktijkuitwisselingen tussen basisinitiatieven van groepen burgers die de sociale grondrechten weer betekenis en inhoud proberen te geven, omdat de overheid haar taak in deze verzuimt, zijn hierbij van belang. De Duitse socioloog Oskar Negt wijst erop dat zulke groepen verandering willen brengen in hun noodsituatie, maar niet goed inzien hoe door hun kleine alledaagse stappen toekomstperspectieven tot stand kunnen worden gebracht. “Ze hebben er een praktisch gevoel voor dat de oude woorden en begrippen niet langer een probleemloze kenschetsing geven van de feiten waarop ze betrekking hadden. Tegelijk beseffen ze dat nieuwe symbolen, die als oriënteringspunten geschikt zijn om de wereld om hen heen te stabiliseren, nog niet voorhanden zijn.” Negt verwijst hierbij naar Bertolt Brecht die “sprak over begrippen als grepen waarmee dingen en verhoudingen in beweging gezet worden – net als een ambachtsman te werk gaat en werktuig benut om het materiaal te bewerken en het een geëigende vorm te geven. Als deze grepen verloren gaan, verliezen ook de begrippen en woorden hun vertrouwde werking.” Hier volgt de voorlopige omschrijving van enkele begrippen uit de nieuwe grammatica die we in onderlinge dialoog en via praktijkuitwisseling moeten zien te ontwikkelen als gereedschap waarmee we een antwoord moeten zien te vinden op het maatschappelijk vraagstuk dat Latour aanduidt als de nieuwe geo-sociale kwestie.

Bevrijdende afhankelijkheid

De mens is een kwetsbaar wezen, omdat hij/zij voor zijn/haar zelfverwerkelijking aangewezen is op respect, achting, erkenning van anderen. Respect, achting en erkenning vanwege hetgeen mensen gemeenschappelijk hebben; respect, achting en erkenning vanwege hetgeen mensen van elkaar doet verschillen. Deze voor de zelfverwerkelijking noodzakelijke relatie met anderen maakt ons als mensen tot morele wezens: we zijn verantwoordelijk voor elkaars zelfverwerkelijking. Dat geldt in het algemeen voor alle andere mensen en het geldt in het bijzonder voor mensen in de directe omgeving. Het feit dat een mens om mens te zijn afhankelijk is van het respect, de achting en de erkenning van andere mensen, maakt dat iedereen verantwoordelijkheid draagt voor de anderen. Het wordt een deel van jouw eigen identiteit hoe je met deze verantwoordelijkheid voor de anderen omgaat. De ander is niet de begrenzer van mijn vrijheid en zelfverwerkelijking, maar de medeverwerkelijker ervan. 

Morele economie

De maatschappelijke kosten van de lang volgehouden amorele productiewijze maken een moralisering van de economie onafwendbaar. Niet langer kan worden gedaan alsof de wijze van produceren een neutraal proces is, waarop ethische normen niet van toepassing zijn. De economie moet zich meer richten op waarden, op hetgeen van werkelijke waarde is in het leven van mens en natuur. De economie moet economischer worden. Dat kan alleen als zij zich ontwikkelt tot een ecologische economie, die doordrongen is van het feit dat met economische activiteiten altijd natuur wordt gemaakt en getransformeerd. Dat schept voor producent en consument een verantwoordelijkheid waaraan zij niet kunnen ontsnappen. De op waarden gerichte economie, de echt-economische economie oriënteert zich op de idee van oikonomia, het op orde brengen en in orde houden van de huishouding, het hele huis; ze keert zich af van de chrèmatistikè, het enkel gericht zijn op het produceren voor een markt met zijn logica van concurrentie, versnelling, creëren van winnaars en verliezers, de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid, de uitputting van de natuur. Voor een goed en verantwoord samenleven is het onvermijdelijk met de logica van de markteconomie te breken. Moralisering vergt een zeker localisme of regionalisme: mensen moeten de structuren waarbinnen ze produceren en consumeren kunnen overzien; de verbondenheid van de mensen met elkaar en met de natuur moet zichtbaar en tastbaar blijven. Alleen dan kunnen mensen overzien wat de gevolgen zijn van hun handelen en kunnen ze aangesproken worden daarvoor verantwoordelijkheid te nemen.

Gemeengoed

Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de verzorgingsstaat een aantal veranderingen ondergaan die het collectieve karakter van deze samenlevingsvorm naar de achtergrond heeft gedrukt ten faveure van individuele zelfredzaamheid. Daardoor is de volle werking van sociale grondrechten – verwoord in de artikelen 19 t/m 23 van de Grondwet als opdracht aan de overheid – voor een groeiende groep burgers verloren gegaan. Een aantal van deze burgers pakt zich samen in sociale coöperaties om dicht bij huis de werking van sociale grondrechten te herstellen. Ze pakken in de eigen leefomgeving maatschappelijke taken op die de overheid laat liggen. Deze basisinitiatieven laten zien dat het niet langer klopt om de samenleving in te delen in twee domeinen, namelijk het domein van de markt met z’n privaat recht en het domein van de overheid met zijn publiek recht. Vanuit de alledaagse werkelijkheid van mensen ontstaat een nieuw domein, het domein van het gemeengoed, het collectief, de commons. In dit domein organiseren mensen eigen activiteiten. Deze wijken wat betreft aard en vorm af van de activiteiten van de twee vertrouwde domeinen van de markt en de staat. Deze vertrouwde domeinen worden vaak tegenover elkaar gezet, maar de aard en vorm van hun activiteiten lijken veel op elkaar. Beide domeinen berusten op concentratie van macht. In het private domein ligt de macht bij de eigenaar van goederen. Die neemt de besluiten en die is bij machte om anderen uit te sluiten. In het publieke domein is ook sprake van hiërarchie en ligt de macht in handen van degenen die aan de top van de hiërarchie staan. In het domein van de commons is de macht niet geconcentreerd bij een enkeling, maar wordt de macht juist gespreid over alle deelnemers: allen zijn eigenaar, schepper en gebruiker van het gemeengoed. Het gaat niet om een ding, een voorziening die buiten de mensen staat, een object dat door hen gebruikt kan worden; het gaat om een bron van leven die door mensen zelf gemaakt en onderhouden wordt, die een deel van hun levensontwerp is, dat alleen in gezamenlijkheid tot stand komt en in stand gehouden wordt. Het scheppen en het gebruiken van gemeengoederen liggen in handen van de mensen zelf. Dat is een wezenlijk onderscheid met goederen, diensten of voorzieningen die door de markt of door de overheid aangeboden worden aan gebruikers, afnemers, consumenten. Sociale coöperaties zijn een van de uitingsvormen en een van de ontwikkelaars van een nieuwe tijdgeest, de tijdgeest van het collectieve. Deze tijdgeest maakt zich los van de grammatica van het modernisme met zijn ‘eigendoms-individualisme’ en zijn gebrek aan bescherming van het gemeengoed, het gemeenschappelijk bezit, de commons. Deze nieuwe tijdgeest manifesteert zich in de stapsgewijze ontwikkeling van een nieuwe ordening van het sociale, met een nieuw juridisch systeem dat met verwijzing naar de steeds scherper opdoemende milieuproblemen aangeduid kan worden als een ‘ecolegale’ orde: “een orde die gebaseerd is op ecologische en juridische deskundigheid, eerlijk delen van het gemeenschappelijk bezit, burgerlijke betrokkenheid en participatie.”

Economie = scheppen van natuur

In het gangbare denken wordt de natuur geplaatst onder regie van de economie en wordt natuur beschouwd als object van menselijke behoeftebevrediging. De industriële economie meent met de natuur alles te kunnen doen om grotere rijkdom te scheppen. Maar in plaats van rijkdom te verzamelen, vernietigt ze rijkdom; in plaats van te zorgen voor bestaanszekerheid, creëert ze levensbedreigende bestaansrisico’s. De milieucrisis waarmee de samenleving thans wordt geconfronteerd is geen stomme pech, maar een door mensen bewerkstelligde situatie. Daarom moeten de mensen ook zelf een uitweg uit deze situatie vinden. Daar hebben ze ook de capaciteiten voor. Die liggen in het vermogen bewust natuur te scheppen. In plaats van hun vermogens aan te wenden voor lichtzinnige en onbewuste natuurschepping die op vernietiging van de natuur uitloopt, moet het menselijk vermogen aangewend worden voor een doordachte en bewuste natuurschepping. In dat kader definieert de Duitse milieueconoom Hans Immler economie als het scheppen van natuur. De gangbare economie moet zich bevrijden van de illusie dat zij los staat van de natuur; ze moet de oorlog tegen de natuur stoppen en een economie worden die met de natuur meewerkt. Het bewust scheppen van natuur heeft twee kanten: de mens past zich aan aan de natuur en de mens past de natuur aan. Dit laatste is het creëren van natuur. Immler benadrukt dat dit zo moet gebeuren dat de natuur in stand blijft, bewaard wordt. De natuur zelf moet de zin en het doel van de economie worden. “Een levenskrachtige natuur kunnen we alleen behouden als we deze in het economisch proces produceren. Daarom blijft er maar één weg open als economisch-ecologische strategie van de moderne samenleving: behoud van natuur door het maken van natuur. Economie zien als natuurschepping betekent dat we anders gaan denken en doen wat betreft productie en consumptie. Wat betreft de productie moeten we toe naar een situatie waarin de uitbuiting van de natuur net zo hard afgewezen wordt als de uitbuiting van de mens. Tegenover de onbezonnen massaconsument plaatst Immler het hoopvolle perspectief van de reproductieve consument, die erop is gericht door consumptieve handelingen een milieu te scheppen dat garant staat voor het in stand houden van het biologisch en maatschappelijk leven van mensen.

Verbreed eigendomsbegrip

In een studie over de discrepantie tussen de theorievorming over eigendom en de bestaande praktijken van eigendom bespreken de Nederlandse filosofen Paul Meijs en Wim Jansen onder meer de denkbeelden over het eigendomsbegrip van de Canadese filosoof Macpherson. Deze constateert dat tot de zeventiende eeuw het eigendomsbegrip twee elementen bevat. In de eerste plaats het individuele recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van privé-eigendom en daarnaast het recht om niet uitgesloten te worden van de zaken die de staat voor gemeenschappelijk gebruik heeft bestemd. Privé-eigendom en maatschappelijk eigendom bestaan naast elkaar en veronderstellen elkaar. Deze situatie moet volgens Macpherson worden hersteld om de materiële beletsels voor zelfontplooiing weg te nemen. Daartoe is het noodzakelijk de vernauwingen van het hedendaagse liberale eigendomsbegrip terug te draaien. Het gaat daarbij om vier vernauwingen. De eerste is dat het liberale eigendomsbegrip enkel betrekking heeft op materiële zaken en niet meer op zaken als leven en vrijheid, zoals dat bij Hobbes en Locke nog wel het geval is. Op de tweede plaats wordt het liberale eigendomsbegrip beperkt tot het exclusieve recht om anderen uit te sluiten van het gebruik van deze materiële zaken. Het recht om niet uitgesloten te worden van gemeenschappelijk eigendom verliest zijn betekenis. Op de derde plaats omvat het liberale eigendomsbegrip het recht om zich van deze materiële zaken te ontdoen: eigendom is verhandelbaar en overdraagbaar. Dat geldt ook voor arbeid en de producten van arbeid. De vierde vernauwing is dat in de liberale opvatting eigendom niet zozeer wordt beschouwd als een rècht (op gebruik en opbrengst), maar eerder als de zààk zelf waarop dit recht betrekking heeft.
Dit vernauwde eigendomsbegrip geeft een beschrijving en tevens een rechtvaardiging van een vrije-marktmaatschappij. Macpherson is van mening dat door de praktijk van de verzorgingsstaat het liberale eigendomsbegrip is achterhaald en daarom moet worden verbreed. Volgens hem is die noodzakelijk geachte verbreding zich reeds aan het voltrekken. Te verwachten is dat de staat het recht op gemeenschappelijk eigendom in de toekomst nog verder gestalte zal geven vanwege de druk om het milieu te beschermen. Door de toegenomen vervuiling en uitputting worden lucht, water en grond in toenemende mate opgevat als gemeenschappelijk eigendom. Het besef groeit dat geen enkele burger mag worden uitgesloten van het gebruik van deze voor het leven noodzakelijke middelen. Daarnaast blijft eenieder recht hebben op middelen om in vrijheid te leven. Dit betekent onder meer recht op deelname aan de politieke macht en het recht op een arbeidsloos inkomen. Macpherson benadrukt dat het recht op arbeid, het recht op een jaarlijks inkomen uit arbeid en het recht op een arbeidsloos inkomen beschouwd moeten worden als onvervreembare, niet overdraagbare, niet verhandelbare rechten op de toegang tot bestaansmiddelen en arbeidsmiddelen. Het recht op het gebruik van materiële zaken heeft daarmee voorrang op het exclusieve eigendomsrecht op die zaken.
Met name in verband met de aanpak van de milieucrisis pleiten meer auteurs voor het veranderen van het eigendomsrecht in een gebruiksrecht. Daarbij wordt aan personen het vruchtgebruik gegeven van iets dat eigendom is en blijft van belanghebbende gemeenschappen of associaties van vrije mensen. Het gebruik dat personen maken van de natuur, de grond en de grondstoffen mag niet botsen met het belang dat allen hebben bij de instandhouding ervan. Met name de in opspraak en in opstand komende natuur dwingt mens en maatschappij zich te bezinnen op de huidige vanzelfsprekendheden rond bezit en eigendom. Het voorgestelde alternatief van gebruiksrecht en vruchtgebruik kan een positieve bijdrage leveren aan deze noodzakelijke bezinning. Het kan een einde maken aan de voortgaande degradatie van de natuur en de groeiende verarming van mensen. Het kan bevorderen dat er een situatie tot stand komt van sobere rijkdom voor iedereen.

Raf Janssen Panningen, 4 mei 2019

Klik hier om naar de startpagina van het themadossier 'Klimaat en armoede' te gaan.

Afdrukken

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media