logo-sociale-alliantie6

Tweeduidigheden rond basisinkomen

Bijdrage III thema basisinkomen

Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.

Uit de voorstellen tot het opzetten van lokale experimenten en uit discussies daaromheen komen enkele opmerkelijke verschijnselen naar voren die duiden op tweeduidigheden en spanningen waarmee men worstelt. We benoemen enkele van deze spanningen. Niet omdat wij pretenderen hiervoor een oplossing te weten, maar omdat het voor de dialoog over de toekomst van de sociale zekerheid van belang is te beseffen dat we tegen dergelijke spanningen aanlopen en ons daartoe moeten gaan verhouden.

1. Schroom om term basisinkomen te gebruiken

Bestuurders en onderzoekers die betrokken zijn bij experimenten rond een versoepeling van de bijstandsregeling/participatiewet zijn terughoudend (geworden) om in dit verband te spreken over experimenten met het basisinkomen. Niet alleen omdat die term het idee oproept van ‘gratis geld’, menigeen dat beschouwt als ‘beloning voor luiheid’ en de wenkbrauwen daarbij fronst, waardoor de politieke en maatschappelijke haalbaarheid van de experimenten niet groter wordt. De schroom komt veel eerder voort uit bezorgdheid over al te hoog oplo-pende verwachtingen die door de lokale politiek helemaal niet waar gemaakt kunnen worden. Door de term basisinkomen niet (meer) te gebruiken wil men die verwachtingen temperen: er is geen sprake van een universeel onvoorwaardelijk basisinkomen; de experimenten hebben slechts betrekking op een deel van de bijstandsgerechtigden en er blijft sprake van wederkerigheid. Het is ook een kwestie van eerlijk benoemen wat wordt voorgesteld. De experimenten zijn geenszins een totale breuk met de huidige participatiewet die heel sterk gericht is op uitstroom naar betaald werk. In feite zijn de experimenten ingegeven door het zoeken naar een nieuwe en betere manier van activering van bijstandsgerechtigden: meer eigen verantwoordelijkheid, meer belonen van eigen initiatief, meer integrale aanpak met alle betrokkenen (ondernemers, overheid, onderwijs, maatschappelijke organisaties, burger/bijstandsgerechtigde zelf).

2. Tegen basisinkomen omdat werken zo belangrijk is

Twee auteurs van de onlangs verschenen publicatie van de WRR over robotisering, te weten Robert Went en Monique Kremer, gaan in een van de artikelen van genoemde studie in op het pleidooi voor het invoeren van een basisinkomen op grond van de redenering dat robots een aanzienlijk deel van het werk overnemen. Went en Kremer denken dat dit niet binnen afzienbare tijd aan de orde zal zijn. Bovendien, stellen zij, “willen veel mensen juist graag werken, niet alleen voor het inkomen maar ook voor zelfontplooiing". Zij pleiten er daarom voor om het werk aantrekkelijk en inspirerend te maken en te houden. (WRR-publicatie, De robot de baas, 2015, p. 40). In deze opvatting zitten twee vooronderstellingen opgesloten die al dan niet uitgesproken in het debat over basisinkomen altijd meespelen en objectieve beeldvorming bemoeilijken. De eerste vooronderstelling is dat mensen niet meer zouden gaan werken als ze een basisinkomen ontvangen. Dat blijkt niet het geval te zijn. In de jaren zeventig van de vorige eeuw is in een plaats in Canada een experiment uitgevoerd met het verstrekken van een basisinkomen aan alle inwoners. De mensen gingen helemaal niet thuis op de bank zitten niets doen. Een aantal mensen ging wel ander werk doen, waarvan ze op dat moment voor zichzelf meer het nut inzagen, bijvoorbeeld zorgarbeid of studie. (zie beschrijving van experiment in Rutger Bregman, Gratis geld voor iedereen, 2015, 4e druk, p. 58-64). En dat raakt aan de tweede verborgen vooronderstelling, namelijk dat het werk voor mensen georganiseerd moet (blijven) worden. Nu is dat vaak het geval: het werk is niet van mensen zelf, het wordt georganiseerd door anderen en mensen zijn werknemer. Die gangbare situatie is echter al flink aan het veranderen door de opkomst van de eenpersoonsbedrijven. Als mensen de beschikking zouden krijgen over een basisinkomen, hadden ze de vrijheid om het werk te gaan doen of te gaan organiseren wat henzelf het meeste bevrediging schenkt. Leuk werk dat nu goed betaald wordt, zou in de toekomst wellicht minder goed betaald worden omdat iedereen het wil gaan doen; vies en zwaar werk dat nu vaak minder goed wordt betaald, zou in de toe-komst beter betaald moeten worden, omdat anders niemand het meer gaat doen.

3. (Niet) alleen voor uitkeringsgerechtigden

In het merendeel van de voorgestelde experimenten rond basisinkomen wordt de doelgroep beperkt tot uitkeringsgerechtigden en dan nog liefst tot bijstandsgerechtigden, omdat de gemeente daarvoor verantwoordelijk is. De rechtvaardiging om te gaan experimenteren met een basisinkomen wordt daarbij gezocht in de snellere uitstroom uit de bijstand richting betaalde baan. Dat is de eerste merkwaardigheid binnen deze categorie: je brengt mensen in een situatie dat ze geen betaald werk meer hoeven te doen, in de verwachting dat ze dan sneller zullen kiezen voor een betaalde baan. Deze merkwaardigheid duidt erop dat we bij het nastreven van veranderingen toch voor een groot deel van ons denken en doen blijven vasthouden aan het gangbare: wie niet werkt zal niet eten!
Een tweede merkwaardigheid die samenhangt met het voorstel om de doelgroep van het basisinkomen-experiment te beperken tot bijstandsgerechtigden, is dat het basisinkomen anders onbetaalbaar wordt. Dit is een goed voorbeeld van een zogeheten ‘ceteris paribus redenering’. Dat wil zeggen dat bij het opmaken van de (be)rekening verondersteld wordt dat behalve het basisinkomen alle andere omstandigheden hetzelfde blijven. Dat hoeft echter geenszins het geval te zijn. De uitgaven voor het verstrekken van een basisinkomen worden mogelijk geheel of voor een groot deel gecompenseerd door het wegvallen van kosten elders. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan uitvoeringskosten die niet meer nodig zijn, maar veeleer aan een drastische afname van kosten voor zorg en gezondheid. De samenleving wordt minder gespannen, minder hectisch en mensen hebben meer tijd voor elkaar. Ook zou de lokale economie een opleving kunnen ondergaan, zeker als het basisinkomen geheel of gedeeltelijk verstrekt zou worden in een lokale munt. Of als naast de geldeconomie de ruileconomie een opleving zou ondergaan en steeds meer aspecten van het menselijk handelen en de resultaten daarvan uitgedrukt zouden worden in intrinsieke waarde in plaats van in geldwaarde.
Een derde merkwaardigheid binnen deze categorie is dat een aantal mensen, waaronder uitkeringsgerechtigden, zich verzetten tegen het idee om de invoering van een basisinkomen te beginnen bij uitkeringsgerechtigden. Dat vinden ze stigmatiserend; het basisinkomen zou universeel moeten zijn en dus voor alle mensen tegelijk moeten worden ingevoerd. Daarbij wordt vergeten dat een ver weg liggend doel meestal niet in één keer kan worden bereikt, maar dat er meerdere stappen nodig zijn die in de richting van het beoogde doel gaan. Er is niets tegen kleine stappen, als ze maar de goede kant op gaan. En in het idee van een basisinkomen bestaat de goede kant in het losser maken van de band tussen werk en inkomen. Juist uitkeringsgerechtigden zouden het als een verademing en een vergroting van kansen moeten ervaren als via een experiment met een basisinkomen de momenteel zo hechte band tussen werk en inkomen iets losser zou worden.

4. De ene tegenprestatie is de andere niet

Een van de verplichtingen die gemeenten in de experimenten rond de participatiewet willen afschaffen is de verplichting om een tegenprestatie te leveren voor het ontvangen van een bijstandsuitkering. Die verplichting is enkele jaren geleden ingevoerd als onderdeel van een aanscherping van het beleid ten aanzien van de bijstand. De meningen in gemeenteland over het opleggen van deze verplichte tegenprestatie lopen uiteen. Er zijn mensen die zeggen dat het werkt en dat mensen die deze verplichting opgelegd krijgen uiteindelijk blij zijn dat ze iets terug kunnen doen voor de uitkering die ze ontvangen van de samenleving. Anderen vinden dat er sprake is van gedwongen vrijwilligerswerk en zij vinden dat dit niet zal gaan werken. De voorstanders van een vernieuwing van de participatiewet willen de huidige verstrakking en verstraffing vervangen door een benadering vanuit vertrouwen en vanuit het stimuleren van eigen initiatief van mensen. Deze vernieuwers willen mensen niet verplichten tot een tegenprestatie, maar ze zijn er van overtuigd dat mensen ook zonder dwang zich in zullen zetten voor maatschappelijk zinvolle activiteiten. Er zal als het ware sprake zijn van een tegenprestatie op basis van eigen initiatief dat opbloeit omdat mensen kunnen beschikken over een basiszekerheid van een gegarandeerd onverplicht inkomen.
De uitkomst lijkt ogenschijnlijk dus gelijk: er wordt ofwel onder dwang ofwel uit vrije wil toch een tegenprestatie geleverd. Er is echter een heel wezenlijk verschil. De tegenprestatie uit verplichting hoort bij de denkkaders van de ruileconomie, de markteconomie, de voor-wat-hoort-wat-redenering. In de eerste jaren van de bijstandswet was dit juist een regeling die mensen vrijwaarde van de markt. Dat is stilaan juist in zijn tegendeel veranderd: de bijstandsuitkering heeft zich ontwikkeld tot een (veronderstelde) trampoline richting arbeidsmarkt. Het idee van een onverplichte uitkering als ware het een basisinkomen brengt het idee van de ontkoppeling van arbeid en inkomen weer terug. Als iemand met een onverplichte uitkering toch enigerlei vorm van tegenprestatie gaat vervullen – en aangenomen wordt dat dit veelal het geval zal zijn – dan gebeurt dat onverplicht, niet vanuit ruil, maar vanuit onbaatzuchtigheid. En daarmee hoort deze tegenprestatie tot een andere grammatica, een andere wijze van denken en doen, dan de grammatica van de markt.

Raf Janssen, 31 januari 2016

Terug naar startpagina themadossier basisinkomen >

Afdrukken

Deel deze pagina via sociale media

logo armoede live 10jaarlater

logo expeditie sociale cooperatie

Adres

t.a.v. Amel Namane/ Sociale Alliantie
p/a FNV
Correspondentie per mail heeft de voorkeur:

mailadres2

Volg ons op sociale media