Ontwikkelingen rond werk en zekerheid
Bijdrage I thema basisinkomen
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
1. De toekomst van ons werk
De technologische vernieuwing schrijdt voort. Steeds meer terreinen van het leven krijgen te maken met robotisering en digitalisering. Dat roept een aantal vragen op. Wat doet de technologische vernieuwing met ons werk? Zijn er straks nog wel banen en zo ja, voor wie? En wat voor werk is dat dan? Hoe zit het met het verdelingsvraagstuk? Wat gebeurt er met de verhouding tussen arbeid en kapitaal? Wie hoort bij de winnaars van de robotisering en wie bij de verliezers? Worden de inkomensverschillen nog groter dan ze nu al zijn? Kunnen we een antwoord geven op deze vragen en kunnen we lokaal inspelen op de ontwikkelingen die zich aandienen?
1.1. Het eerste en tweede machinetijdperk
De uitvinding van de stoommachine was het begin van het eerste machinetijdperk. Dat is het tijdperk waarin machines spierkracht leveren en daardoor laaggeschoold, fysiek en repeterend werk kunnen overnemen van mensen. We bevinden ons nog steeds in dat tijdperk, maar staan intussen op de drempel van het tweede machinetijdperk. Dat wordt het tijdperk waarin machines ook denkkracht leveren en daardoor in staat zijn om kenniswerk van mensen over te nemen. Aanvankelijk is dat eenvoudig kenniswerk dat goed in regels is te vangen, maar stilaan worden de machines slimmer en kunnen ze steeds ingewikkelder taken verrichten.
In een onlangs verschenen publicatie over de toekomst van werk in het tweede machinetijdperk staat hierover het volgende: “Software kan bijvoorbeeld automatisch journalistieke bijdragen leveren op nieuwssites en zelf websites ontwerpen. Robots kunnen hamburgers bakken en fruit plukken. De slimme machines raken daarmee beroepen die voorheen als veilige havens golden voor automatisering: laaggeschoold fysiek werk dat te moeilijk was voor computers, zoals in de horeca of de fruitteelt, én hooggeschoold kenniswerk, van bijvoorbeeld journalisten of ontwerpers. De slimme machines bieden ook nieuwe manieren om werk efficiënt te organiseren. Dat kan enerzijds gaan om selfservicetechnologie, zoals online bankieren of zelfscankassa’s. Anderzijds gaat het om internetplatformen als Uber en Airbnb, die met weinig vast personeel en eigen kapitaal in korte tijd economische wereldspelers zijn geworden. Ze maken daarbij handig gebruik van slimme software om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.”(Robert Went, Monique Kremer & André Knottnerus (red.), De robot de baas, WRR, 2015, p. 49/50)
1.2. Slimme machines veranderen ons werk
Technologische vernieuwing zorgt voor betere robotica en kunstmatige intelligentie. Via we-reldwijde netwerken kunnen grote bestanden gegevens aan elkaar gekoppeld worden. Ma-chines kunnen daarvan steeds beter en slimmer gebruik maken: ze stapelen verschillende lagen gegevens op elkaar, waardoor ze taken leren uitvoeren die vergelijkbaar zijn met wat mensen kunnen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van gezichten. Door zulk ‘machineleren’ kan veel meer werk geautomatiseerd worden. Dat leren gaat nog sneller als gegevens opgehaald kunnen worden uit een netwerk van computers (de ‘cloud’), net als stroom gehaald wordt van het netwerk. Via de ‘cloud’ kunnen robots als het ware met elkaar communiceren. Dat maakt een nieuwe generatie robots mogelijk, de collaboratieve of co-robot. Anders dan de gangbare industriële robots die uitvoerig en gedetailleerd geprogrammeerd moeten worden en afgeschermd van mensen werken, werken co-robots zij aan zij met mensen: ze zijn flexibel; ze kunnen op zaken vooruitlopen en meerdere taken uitvoeren (anticiperend); ze kunnen taken aanleren en op mensen reageren (responsief). Met de inzet van co-robots kunnen veel meer taken in bedrijven geautomatiseerd worden. Ook wordt de toepasbaarheid buiten bedrijven veel groter, zoals in huis, in de zorg, in kantoren.
In genoemd rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regelingsbeleid (WRR) wordt door medewerkers van het CPB (Centraal Planbureau) gemeld dat digitalisering de afgelopen vijftien jaar vooral de banen voor middelbaar opgeleiden – en dan vooral aan de onderkant daarvan – onder druk heeft gezet. De meeste impact heeft digitalisering echter op taken binnen banen. Dat wordt verduidelijkt aan de hand van het werk van secretariaatsmedewerkers: voorheen waren die vooral bezig met typen, telefoon aannemen en het verdelen van faxberichten; nu doen ze andere taken, zoals planning en projectmanagement. Dus de vraag is niet alleen wie in de toekomst werk heeft, maar ook wat de inhoud van dat werk is. Met het ontstaan van slimme machines veranderen de aard en het karakter van werk. Door automatisering komt de productie centraal te staan en procedures worden gestandaardiseerd. Daardoor zou de dienstverlening naar de achtergrond gedrongen kunnen worden; ook zou er minder ruimte kunnen blijven voor eigen beoordeling en vertrouwen. De vraag is of wij dat willen en of wij nog iets te willen hebben. Die vraag raakt aan de visie die mensen ontwikkelen op digitalisering en robotisering en de kansen en gevaren die ze daarin zien. De discussie over de humanisering van de technologie raakt ook aan dit vraagstuk,
1.3. Toekomstscenario’s over de robotsamenleving
Er verdwijnen banen, maar er komen ook weer banen bij. Zo is het steeds gegaan met automatisering. Maar zal het ook nog zo gaan nu we te maken krijgen met steeds slimmere machines? Wordt de positie van de arbeiders zwakker en neemt de inkomensongelijkheid toe? Of worden arbeiders mede-eigenaar van de slimme machines? De kansen en bedreigingen van de robotisering worden verschillend ingeschat. In genoemde WRR-studie onder-scheiden Linda Kool en Rinie van Est negen perspectieven op werken in de robotsamenleving.
1. Business-as-usual
Automatisering kost banen, maar levert snel weer nieuwe banen op. Zo is het steeds gegaan en zo zal het in de toekomst ook gaan. Het beleid moet erop gericht zijn om de overgang naar een nieuwe technologie voor iedereen zo gunstig mogelijk te laten verlopen. Sommige groepen verliezen hun baan. Een deel van deze mensen is geholpen met afvloeiingsregelingen; een ander deel met om- en bijscholing naar sectoren in de economie waar wel vraag naar werk is. Daarnaast moeten de opleidingen inspelen op de verandering van de vraag.
2. Techno-feodalisme
Steeds meer banen worden overgenomen door machines. In de toekomstige samenleving zijn er geen banen meer en dat zal een samenleving zijn met groeiende ongelijkheid. Er ontstaat als het ware een nieuw feodaal systeem: enkele rijke technologieproducenten en de overgrote meerderheid van de bevolking zit zonder werk en leeft in armoede.
3. Betaalde vrije tijd
Ook in dit scenario wordt ervan uitgegaan dat in de toekomst het merendeel van de banen verdwijnen. De negatieve gevolgen die aanleiding zijn voor het doemscenario van het techno-feodalisme wil men in dit scenario voorkómen door nieuwe vormen van sociaal beleid te ontwikkelen om mensen te voorzien van voldoende inkomen om goed te leven. Gedacht wordt daarbij aan een basisinkomen, negatieve inkomstenbelasting of aan robotdividend waarmee de burger aandeelhouder wordt van de technologie en dus naast of in plaats van inkomen uit arbeid, zijn inkomen helemaal of deels uit kapitaal haalt.
4. Verrijking
In dit scenario wordt niet zozeer uitgegaan van het idee dat machines ingezet worden als vervanging van de mens. Het toekomstbeeld is eerder dat van samenwerking tussen mens en machines: mensen en machines vullen elkaar aan als partners en machines kunnen op die manier de handelingsmogelijkheden van mensen vergroten.
5. Systeemdwang
Dit scenario voorziet de samenwerking tussen mens en machine niet zo’n positieve loop nemen. Naast mensen die de computers zeggen wat ze moeten doen, zullen er mensen zijn die door de computers worden gecommandeerd. Als dat laatste het geval is wordt de handelingsvrijheid van mensen sterk beperkt en wordt de mens een radertje van de machine.
6. Micro-ondernemerschap
Met internet en digitale platformen kan het werk wereldwijd anders worden verdeeld, er ontstaan kansen op specialisering en allerlei hulpbronnen kunnen beter en slimmer worden gebruikt. De mogelijkheden om eigen baas te zijn en te werken wanneer het jou uitkomt, worden groter.
7. Digitale uitbuiting
Niet iedereen voorziet een kansrijke toekomst voor micro-ondernemers. Er dreigt een wereldwijde concurrentie te ontstaan waarin werk gedaan wordt tegen steeds magerder beloning en steeds slechtere condities (onzekerheid over inzet en altijd paraat staan). Deze ‘race to the bottom’ doet een nieuwe onderklasse ontstaan van flexwerkers, het precariaat, die op allerlei manieren achterblijven.
8. Hyperspecialisatie
Voortdurende digitalisering kan leiden tot steeds verder gaande specialisatie en reorganisatie van kenniswerk. Werk dat voorheen door één persoon werd gedaan, wordt verdeeld over meerdere mensen (of machines) die zich in die taken specialiseren. Mensen die in een bepaald onderdeel het beste zijn voeren dat deel uit. Dat kan gebeuren op elke plek in de wereld. Door deze specialisatie wordt de kwaliteit beter en de productietijd en kosten gaan om-laag.
9. Vervreemding
Specialisatie kan leiden tot vervreemding: mensen zien of voelen de verbinding met het gro-tere geheel niet meer en slechts een beperkt deel van hun kunnen wordt aangesproken. Dat zet ook de deur open naar misbruik: mensen worden ingezet om bepaalde taken uit te voeren zonder dat ze daarvan weet hebben.
1.4. Een inclusieve robotagenda
Welke van de negen geschetste toekomstscenario’s werkelijkheid wordt hangt niet alleen af van de technologische mogelijkheden en economische belangen, maar ook van de keuzes die gemaakt worden door ingenieurs, regeringen, bedrijven, werknemers, vakbonden en consumenten en dus ook door spelers in de lokale samenleving. Het is zaak de positieve mogelijkheden te versterken en de negatieve ontwikkelingen te vermijden. De opstellers van het rapport van de WRR pleiten voor het opstellen van een inclusieve robotagenda. Zij kiezen daarbij voor het uitbouwen van de samenwerking tussen mens en machine om zoveel mogelijk mensen op een positieve manier mee te nemen in de toekomstige robotsamenleving.
In de eerste plaats vergt dit op tal van terreinen investeringen in robots omwille van economische groei en productiviteitsverhoging. Daarbij is samenwerking geboden: partijen die wachten met investeringen en onderzoeken moeten bij elkaar gebracht worden en worden ondersteund.
In de tweede plaats ligt er een uitdaging bij het onderwijs. Dat moet meer toegespitst worden op wat robots vragen en tegelijkertijd op taken en vaardigheden waarvan wij vinden dat die door mensen gedaan moeten blijven worden. Robotisering is geen autonoom proces; we kunnen dat proces zelf sturen. Tegelijk zal het zo zijn dat we ons erop voor moeten bereiden dat de baan die we nu hebben verdwijnt of van inhoud verandert. Dat maakt het leren tijdens en naast het werk nog belangrijker dan het nu al is. Ook aard en inhoud van onderwijs moeten veranderen. Kennisoverdracht in alleen een traditionele klassikale omgeving bestaat niet meer en er wordt meer en meer aanvullend informatie vergaard via internet en huidige supersnelle communicatiemogelijkheden.
In de derde plaats moet eraan gewerkt worden om mensen zeggenschap te geven of te laten behouden over het werk dat ze doen. Dat verhoogt hun betrokkenheid en hun bereidheid nieuwe vaardigheden aan te leren, terwijl de kans op werkstress, burn-out en ziekteverzuim daalt. Het is derhalve van belang dat niet alleen werkgevers maar ook werknemers zich eigenaar voelen van het proces van robotisering.
Een vierde onderdeel van de robotagenda betreft nieuwe verdelingsvraagstukken. De laatste decennia zijn de inkomensverschillen tussen landen kleiner geworden, maar binnen de landen zijn deze verschillen juist groter geworden. Die tendens tot groei van de inkomensverschillen zou versterkt kunnen worden door digitalisering en robotisering, omdat deze processen zouden kunnen bijdragen tot een verdere concentratie van inkomen en vermogen. Een vergroting van de ongelijkheid wordt ongunstig geacht voor de sociale en economische ont-wikkeling. Vandaar dat in de robotagenda aandacht wordt gevraagd voor dit onderwerp en dat gepleit wordt voor een beleid dat aanstuurt op een meer evenwichtige inkomensverdeling voor iedereen. Dat kan door de baten van de technologische ontwikkelen ten goede te laten komen aan alle burgers ofwel via een maatschappelijk dividend (robotdividend) ofwel via het invoeren van een basisinkomen. Sommigen bepleiten dat. Anderen vinden het voorlopig nog een brug te ver en willen voorlopig volstaan met het bieden van hulp aan mensen die niet mee kunnen. Deze mensen willen helpen om over te stappen naar ander werk of met inkomensondersteuning als ze niet genoeg inkomen kunnen genereren om zelfstandig van te leven.
2. De toekomst van onze zekerheid
De ons vertrouwde verzorgingsstaat is opgebouwd na de Tweede Wereldoorlog. Het was een reactie op de sociale ellende van de economische crisis van de jaren dertig en de politieke crisis van de wereldoorlog van de jaren veertig van de vorige eeuw. Met vereende krachten werd een systeem opgebouwd waarin de overheid er voor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. Groepen die niet konden of hoefden te werken wisten zich verzekerd van hun materiële bestaan. Daar zorgde de overheid namelijk voor. Dat maatschappelijk systeem heeft enorme sociale en economische vooruitgang gebracht. Vanaf het midden van de jaren tachtig is dit systeem echter onder druk komen te staan vanwege demografische ontwikkelingen, het stokken van de economische groei, wijzigingen in de omvang en aard van de loonarbeid, stijgende zorgbehoeften en het wegvallen van sociale verbanden. Al dertig jaar proberen we het huidige stelsel van sociale zekerheid toekomstbestendig te maken. Het resultaat tot nu toe is dat het gangbare stelsel stap voor stap wordt teruggeschroefd. Dat is het gevolg van een merkwaardige strategie: om het stelsel van sociale zekerheid te behouden breken we het steeds verder af. Langzaam worden de problemen zo groot dat de vraag opkomt of een echte transformatie van het sociaal stelsel nog langer uit kan blijven.
2.1. Demografische ontwikkelingen
In 1930 was 6% van de bevolking in Nederland ouder dan 65 jaar. In 1950 was dat 8%, in 1980 11%, in 2014 17% en in 2040 is naar verwachting 26% van de bevolking ouder dan 65 jaar. Vanaf 2025 neemt de groep 80-plussers sterk toe (dubbele vergrijzing). Nu is nog 25% van de 65-plussers 80 jaar of ouder; in 2040 zal dat percentage oplopen tot meer dan 33. In 2040 is de zogeheten ‘grijze druk’ 51% terwijl deze nu 27% is. De grijze druk geeft de ver-houding aan tussen het aantal 65-plussers en de potentiële beroepsbevolking (20-64-jarigen). Dit cijfer geeft inzicht in de verhouding ouderen tot het potentieel werkende deel van de bevolking dat de lasten van de vergrijzing moet opvangen. In 2012 waren er nog vier potentieel werkenden op elke oudere; in 2040 is dit afgenomen naar twee potentieel werkenden voor iedere 65-plusser. Na 2040 blijft de grijze druk stabiel. Vanwege de geleidelijke verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd zal vanzelfsprekend de grijze druk iets teruglopen. Dan zijn er in 2040 naar verwachting 2,2 in plaats van 2 werkenden per oudere (cijfers van RIVM).
2.2. Economische groei vlakt af
Tijdens de opbouw en uitbouw van de verzorgingsstaat konden de winsten, de lonen en de sociale voorzieningen tegelijkertijd stijgen vanwege een overwegend constante economische groei. Er waren wel periodes van economische teruggang, maar die duurden relatief kort en nadien herstelde de groei zich vrij snel. De vraag is of dit patroon zich naar de toekomst toe handhaaft. Voorlopig ziet het er eerder naar uit dat de groei afvlakt. Hoge economische groei doet zich voor in opkomende economieën buiten Europa en ook daar lopen de groeicijfers terug. De vraag is ook of permanente economische groei vol te houden is vanwege de eindigheid van grondstoffen en het beperkte vermogen van de natuur om zich te herstellen en weer grondstoffen aan te maken, in zoverre deze hernieuwbaar zijn. Bij veel mensen en landen nemen de zorgen toe vanwege verschijnselen die duiden op een klimaatverandering. Economische groei is echter de kurk waarop ons bestel drijft, ons economische bestel en ook ons sociaal bestel. Het kennelijk langdurig afvlakken van deze groei dwingt tot denkexercities buiten de kaders van de gangbare economische handboeken. Daarbij hoort ook het kritisch onder de loep nemen van een geldstelsel dat een eigen leven is gaan leiden en haast volledig los is komen te staan van de productie van goederen en diensten, waarop het zich zou moeten richten. Het verkennen, laat staan uitproberen van andere denkrichtingen gebeurt nog weinig. Het geldsysteem blijft in de ban van speculatieve kapitaalbewegingen en politieke leiders blijven maatschappelijke vraagstukken als toenemende werkloosheid en armoede aanpakken met pogingen om de economische groeimotoren weer op gang te krijgen.
2.3. Loonarbeid verandert
Toen het stelsel van sociale zekerheid werd opgebouwd had iedereen – lees: iedere man – een baan van 40 of meer uur per week, van z’n 20ste tot z’n 60ste, goedbetaald en gereguleerd via een collectieve arbeidsovereenkomst. Deze veronderstelde aanwezigheid van de ‘normaal-baan’ is al jarenlang niet meer vanzelfsprekend en voor sommige groepen is ze ook nooit vanzelfsprekend geweest. Al decennia lang is een proces aan de gang van flexibilisering van de arbeid. Voor steeds meer mensen – mannen en vrouwen – is sprake van afroep-contracten of andere vormen van ‘arbeid à la carte’: tijdelijk werk is een blijvend verschijnsel geworden. Dat heeft ook gevolgen voor de ontwikkeling van de lonen: laagbetaalde banen nemen sterk in omvang toe en veel banen in het middenkader vallen weg. Ook het aantal zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) neemt toe. In 2015 nam het aantal met 6% toe tot in totaal 928.279; als je daar ook nog de parttime zzp’ers (maximaal 15 u per week; zijn er in 2015 425.202) bij optelt kom je uit op 1.353.481 eenmansbedrijven. (cijfers van KvK; De Volkskrant 2-1-2016). Onderzoek in opdracht van het ministerie van Financiën laat zien dat de toename van zzp’ers gevolgen kan hebben voor de sociale zekerheid, belastingen en arbeidsverhoudingen. De helft van de zzp’ers heeft zich niet verzekerd en bouwt geen pensioen op. Uit berekeningen van het CBS blijkt dat in 2012 vijftien procent van de zzp’ers onder de categorie ‘arme huishoudens’ viel. (NRC, 2-1-2016)
Het huidige stelsel van sociale zekerheid is niet afgestemd op de toename van flexibele arbeidsrelaties. In het oude denken en doen was alles gericht op volledige werkgelegenheid, omdat het hebben van betaalde arbeid als vanzelfsprekend gekoppeld was aan het hebben van bestaanszekerheid. Tegelijk nam het stelsel van sociale zekerheid de druk van de arbeidsmarkt weg bij mensen die toch geen kansen hadden om aan betaald werk te komen. Bij de uitbouw van het stelsel in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd de band met de normaal-baan steeds losser of verdween zelfs geheel. Steeds meer groepen kregen recht op inkomen zonder dat daar betaalde arbeid tegenover moest staan. De norm van het verrichten van normale arbeid bleef weliswaar behouden en bleef richtsnoer op het terrein van arbeidsmarktpolitiek, verzekeringspolitiek en bijstandspolitiek, maar op steeds meer mensen werd deze norm niet (meer) toegepast. Vanaf de jaren negentig is dat drastisch veranderd. De selectie- en controlecriteria worden steeds sterker gespiegeld aan het beeld van de voorheen normale voltijdse en vaste baan. Dat heeft geleid tot een dubbele ontsolidaris-ring: de sterkere groepen hielden de zekerheid van de normaal-baan en reserveerden tevens de betere werking van de sociale zekerheid voor zichzelf. Voor de overige groepen resteerde een sociale politiek met een veel geringe sociale zekerheid. De laatste jaren wordt gepoogd dat verschil weg te werken door mensen met een vaste baan minder rechten te geven en mensen met een flexbaan meer rechten. Het is twijfelachtig of dat lukt. Het water van de ver-dunde sociale zekerheid lijkt ook hier naar het laagste punt te lopen.
2.4. Sociale politiek zonder sociale zekerheid
In 1963 wordt de Algemene Bijstandswet ingevoerd. Daarmee moest iedereen gevrijwaard zijn van armoede, niet als gunst maar als recht. Ook groepen die niet konden of hoefden te werken moesten kunnen beschikken over voldoende inkomen om mee te doen in de samenleving. De verantwoordelijke minister, mevrouw Marga Klompé, drukte die doelstelling uit met de bekende uitspraak: “Een bloemetje op tafel hoort er ook bij”. Daarmee gaf ze aan de samenleving het signaal af dat ze niet te krenterig moest zijn met de bijstand. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was dat ook het geval: dank zij de bijstand konden mensen de eindjes aan elkaar knopen en uit de armoede blijven. Vanaf de jaren tachtig verandert dat: steeds meer huishoudens die van een minimumuitkering afhankelijk zijn zakken door de bodem van het bestaan. Het langdurig aangewezen zijn op een bijstandsuitkering blijkt een zekere weg te zijn naar de armoede. Ook op andere sociale uitkeringen wordt flink gekort. Er ontstaat een sociale politiek zonder sociale zekerheid. In de jaren negentig loopt de armoede op tot boven de 15%. Met het opleven van de economie in het begin van deze eeuw zakt dit percentage naar 7 à 8 om momenteel weer op te lopen tot boven de 11.
2.5. Zorgbasis valt weg
Onze verzorgingsstaat steunde voor een niet onbelangrijk deel op de onbetaalde zorgarbeid van huishoudens en andere samenlevingsverbanden. De afgelopen decennia is het draag-vermogen van deze sociale verbanden afgenomen vanwege de stijgende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en vanwege de opkomst van de ‘samenloze samenleving’. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was het gebruikelijk dat vrouwen als ze trouwden stopten met betaalde arbeid en gingen zorgen voor het huishouden. Momenteel is dat beeld drastisch veranderd en werken de meeste vrouwen op de arbeidsmarkt, soms voltijds, maar vaak deeltijds, omdat ze daarnaast nog steeds het leeuwendeel van de huishoudelijke arbeid op zich nemen, alhoewel de verdeling van die arbeid over mannen en vrouwen geleidelijk gelijker wordt.
Nog steeds telt de huishoudelijke arbeid en onbetaalde zorgarbeid niet mee in de gangbare economische theorieën en in de statistieken die de nationale welvaart meten. Dat geeft een vertekend beeld van de economischer werkelijkheid en belemmert het zicht op de samen-hang tussen de economie van het huishouden en de economie van de markt. Die samenhang blijkt onder meer uit het feit dat de problemen van de verzorgingsstaat zijn vergroot vanwege de toenemende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt. De verzorgingsstaat was namelijk voor een aanzienlijk deel gebaseerd op de stilzwijgende ‘afspraak’ dat veel noodzakelijk verzorgende taken onbetaald uitgevoerd werden door met name vrouwen. Nu die ‘afspraak’ niet meer in die mate geldt als in het verleden, zijn de uitgaven voor met name zorgtaken stelselmatig toegenomen. Ook het proces van individualisering heeft bijgedragen aan de groei van overheidstaken op de terreinen van zorg en zekerheid. Ook de scheiding van wonen en werken heeft ertoe bijgedragen dat de sfeer van gezamenlijkheid verloren is gegaan en er als het ware een ‘samenloze samenleving’ is gegroeid. Voorheen waren mensen voor veel van hun zorgen en behoeften aangewezen op familiale of gezinsverbanden. Zonder terug te vallen in dat systeem – velen waren maar al te blij daarvan verlost te zijn – zou de toekomstbestendigheid van het sociaal stelsel toenemen als bij mensen het besef herleefde dat niet alleen de overheid maar ook zij zelf verantwoordelijkheid dragen voor het functioneren van het sociaal stelsel.
2.6. Informele economie groeit
Doordat de voorzieningen van het sociaal stelsel minder worden, groet de informele sector. Er is sprake van een toenemend in elkaar grijpen van de marktsector, de overheidssector en de informele sector. Dat brengt spanningen teweeg omdat volgens velen het medicijn de kwaal verergert. De sector van de betaalde arbeid geldt vanouds als de hoofdpijler waarop de sociale zekerheid is gebouwd. De groei van de informele sector wordt in het gangbare denken gezien als disfunctioneel voor het sociaal stelsel. Een dergelijke achterwaartsgerichte denkwijze miskent enerzijds dat de sociale zekerheid vanaf het begin mede gebouwd is op de onbetaalde arbeid van met name vrouwen en blokkeert anderzijds toekomstgerichte op-lossingen voor een sociaal bestel dat steeds meer mensen onvoldoende zekerheid biedt. Niettemin moet aandacht geschonken worden aan negatieve effecten van verdringing van betaalde arbeid en werken zonder loon.
Raf Janssen, 31 januari 2016